ECLI:NL:RBASS:2001:AB0873

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
4 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
19/830173-00
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering door het openbaar ministerie tegen verdachte met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de rechtbank Assen op 4 april 2001 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte, die door het openbaar ministerie was aangeklaagd voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend, waarin werd verzocht om vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de verdachte zou zijn genoten. Dit bedrag werd aanvankelijk geschat op ƒ 21.335,70, maar tijdens de zitting op 21 maart 2001 werd dit bedrag verlaagd naar ƒ 17.835,70.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en het verweer van de verdachte verworpen, dat de ontnemingsvordering misplaatst zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie het recht heeft om een ontnemingsvordering in te dienen indien er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vervolgens de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verdachte door middel van de bewezen verklaarde feiten inderdaad wederrechtelijk voordeel had verkregen.

Bij de bepaling van het wederrechtelijk voordeel heeft de rechtbank gekeken naar de kasopnames van de verdachte over een periode van 25 weken en heeft zij de wekelijkse uitgaven voor levensonderhoud in mindering gebracht. Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ƒ 17.835,70 bedroeg. De rechtbank heeft echter ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn geestelijke gezondheid en financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat het opleggen van een betalingsverplichting aan de verdachte zou leiden tot een vergrote schuldenlast en een averechts effect zou hebben op de rehabilitatie van de verdachte.

Daarom heeft de rechtbank besloten om de verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat op nihil te stellen. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. E. van der Herberg, en de rechters mr. J.D. den Hartog en mr. G. Kaaij, in aanwezigheid van griffier D.C. Witvoet.

Uitspraak

parketnummer: 19/830173-00
d.d.: 4 april 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ASSEN
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[naam verdachte]
geboren te [geboorteplaats en -datum verdachte],
wonende te [woonplaats verdachte].
1. Gang van zaken
1.1. De officier van justitie heeft een ontnemingsvordering ter terechtzitting ingediend die ertoe strekt dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat aan verdachte de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximum bedrag van ¦ 21.335,70
1.2. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken.
1.3. De verdachte en zijn raadsman en de officier van justitie zijn gehoord ter openbare terechtzitting van 21 maart 2001, alwaar de officier van justitie zijn vordering heeft verminderd tot ƒ 17.835,70.
2. Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de ontnemingsvordering in een zaak als deze misplaatst is.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Indien de officier van justitie van mening is dat een verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten, kan hij een ontnemingsvordering indienen. Wel kan de rechtbank beoordelen of met het indienen van een vordering in strijd is gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht. Dat is hier niet het geval.
3. Motivering
3.1. De rechtbank heeft bij vonnis van 4 april 2001, de sub 1 en 2 tenlastegelegde feiten onder het hierboven vermelde parketnummer bewezen verklaard.
Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank door middel van de bewezen verklaarde feiten wederrechtelijk voordeel verkregen tot een bedrag van ƒ 17.835,70.
3.2. De rechtbank is tot voormeld bedrag gekomen op grond van voornoemde bewijsmiddelen. De rechtbank is uitgegaan van de kasopnames gedurende de maanden februari 2000 tot en met juli 2000, oftewel 25 weken. Dit resulteert in een bedrag ƒ 27.835,70. Op dit bedrag moet in mindering worden gebracht de wekelijkse uitgaven voor levensonderhoud welk bedrag de rechtbank stelt op ƒ 10.000,--. Het wederrechtelijk voordeel is dan ook te stellen op het onder 4.1. genoemde bedrag.
3.3. Ten aanzien van het door verdachte te betalen bedrag overweegt de rechtbank het volgende.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie aangevoerd dat de ouders van verdachte zich niet als benadeelde partij hebben gesteld en dat dat voor hem een reden is om een ontnemingsvordering in te dienen; het weder-rechtelijk verkregen geld mag niet bij de verdachte blijven. Door de raadsvrouwe is hier tegen ingebracht dat de ouders niet kunnen lezen en daarom geen kennis hebben kunnen nemen van de brief van het openbaar ministerie waarin ze gewezen worden op de mogelijkheid een schadevergoedingsvordering in te dienen.
Hoewel de rechtbank het betreurt dat in dit specifieke geval niet namens de officier van justitie nader mondeling slachtoffercontact met de ouders is opgenomen ten einde bij hen te verifiëren of zij zich al dan niet als benadeelde partij wilden stellen, acht de rechtbank het goed mogelijk dat de ouders geen schadevergoedingsvordering willen indienen, hetzij omdat ze dat niet in het belang achten van hun zoon, hetzij omdat hun zoon -als enig erfgenaam- mogelijkerwijs te zijner tijd toch weer de beschikking krijgt over het geld. Het niet indienen van een schadevergoedingsvor-dering zou daarom opgevat kunnen worden als een bewuste keuze van de ouders met betrekking tot vermogen dat hun toekomt. Het opleggen van de verplichting aan verdachte zoals verzocht door de officier van justitie, zou volgens de rechtbank op gespannen voet staan met die keuze van de ouders.
Voorts overweegt de rechtbank.
Bij verdachte is volgens het op 10 december 2000 afgesloten rapport van R. Vriesema (psychiater) en het op 6 december 2000 afgesloten rapport van G. de Jong (psycholoog) sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. Behandeling wordt door de deskundigen noodzakelijk geacht, teneinde het gevaar van recidive te keren. In haar vonnis heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarden opgenomen dat de verdachte een deels klinische en deels poliklinische behandeling in de FPK zal ondergaan en dat hij zich bovendien zal houden aan de aanwijzingen van de reclasseringsinstelling. De rechtbank hoopt dat de behandeling en begeleiding van verdachte er toe zal leiden dat hij zelfstandig kan functioneren, hetgeen zal bijdragen aan het keren van het recidivegevaar.
Zoals blijkt uit het rapport van F.A.M. Brouwer heeft verdachte een schuld van ongeveer ƒ 15.000,-- opgebouwd. Het treffen van een aflossingsregeling en het vinden van een baan zullen er toe bijdragen dat verdachte ook in financieel opzicht zelfstandig kan functioneren.
Het opleggen van de verplichting aan verdachte om het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen, zal er toe leiden dat zijn schuldenlast vergroot wordt en zal dus de weg naar het zelfstandig functioneren moeizamer en langduriger maken. Aldus zal het opleggen van een betalingsverplichting aan verdachte een averechts effect hebben op het strafdoel (speciale preventie) dat de rechtbank bij het opleggen van de voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden voor ogen staat.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank voldoende termen aanwezig om de betalingsverplichting op nihil te stellen.
4. Beslissing
De rechtbank:
stelt het door verdachte door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten wederrechtelijk verkregen voordeel vast op ƒ 17.835,70 en stelt de verplichting tot betaling van voornoemd bedrag aan de Staat, ter ontneming van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, op nihil.
Aldus gegeven door mr. E. van der Herberg, voorzitter, en mrs. J.D. den Hartog en G. Kaaij, rechters, in tegenwoordigheid van D.C. Witvoet, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 4 april 2001, zijnde mr. Kaaij buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.-