5. De beoordeling
5.1. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de algemene vergadering van gedaagde bij besluit van 4 juni 1998 de jaarrekening van Coberco over 1997 inclusief de daarin opgenomen voorziening, als genoemd in r.o. 2.5., mocht vaststellen.
Eisers beantwoorden deze vraag negatief. Zij baseren dit standpunt op een aantal stellingen weergegeven onder r.o. 3.1. die de rechtbank achtereenvolgens zal bespreken.
5.2.1. De fusie heeft tot gevolg gehad dat Coberco is opgehouden te bestaan en dat haar vermogen onder algemene titel is verkregen door gedaagde. Op grond van artikel 2:321 lid 2 BW geldt, dat de verplichtingen omtrent de jaarrekening of andere financiële verantwoording van de verdwijnende rechtspersoon na de fusie rusten op de verkrijgende rechtspersoon. Voorts bepaalt artikel 2:58 BW dat de jaarrekening van de coöperatie door de algemene vergadering wordt vastgesteld.
5.2.2. Conform artikel 2:312 lid 2 onder f BW is op 14 november 1997 het voorstel tot fusie door de besturen van de verdwijnende coöperaties opgesteld. In dit voorstel staat onder punt 7 : “De financiële gegevens van elk van de verdwijnende coöperaties (. . .) zullen in de jaarrekening van de verkrijgende coöperatie worden verantwoord met ingang van de datum waarop de fusie van kracht wordt. (. . .) De thans lopende boekjaren van de verdwijnende coöperaties eindigen op de dag voorafgaand aan de dag waarop de fusie van kracht wordt. (. . .) Over het boekjaar 1997 zal derhalve voor elk van de verdwijnende coöperaties een financiële verantwoording worden opgesteld door het bestuur van de verkrijgende coöperatie, met inachtneming van de in de voorafgaande boekjaren voor ieder van hen bestendig gehanteerde gedragslijnen (. . .). Die jaarrekeningen zullen worden vastgesteld door de algemene vergadering van de verkrijgende coöperatie.”
5.2.3. Op grond van het hierboven geciteerde punt 7 in het aangenomen fusievoorstel, conform het bepaalde in artikel 321 lid 2 BW, was de algemene vergadering van gedaagde derhalve bevoegd de jaarrekening van Coberco over 1997 vast te stellen.
Eisers hebben in dit verband nog een beroep gedaan op artikel 2:320 lid 1 BW. Dit artikel ziet echter op ‘een gerechtigde jegens de verdwijnende rechtspersoon, anders dan als lid of aandeelhouder’ en is niet van toepassing op eisers die immers allen lid van Coberco waren.
5.3. De algemene vergadering van gedaagde heeft de jaarrekening 1997 van Coberco en daarmee ook de hoogte van het te betalen melkgeld over dat jaar, vastgesteld. De rechtbank zal onderzoeken of deze handelwijze in strijd met artikel 2:59 BW is.
5.3.1. Hierboven is reeds overwogen dat de algemene vergadering van gedaagde bevoegd was tot vaststelling van de jaarrekening. Deze bevoegdheid brengt mee de bevoegdheid tot het bepalen van de inhoud van de diverse posten van de jaarrekening. Kennelijk was (de meerderheid van) de algemene vergadering het met het bestuur eens dat er een voorziening van bepaalde omvang moest worden getroffen met het oog op de reorganisatie en dat deze ten laste van het nog te betalen melkgeld over 1997 diende te worden gebracht, aangezien zij de door het bestuur opgemaakte jaarrekening ongewijzigd heeft vastgesteld. Blijkens (een uittreksel van) de door gedaagde overgelegde notulen van de algemene vergadering van 4 juni 1998 is de jaarrekening met de daarin opgenomen voorziening met algehele stemmen vastgesteld.
5.3.2. Artikel 53 van de statuten van Coberco (zie r.o. 2.4.) schrijft voor dat het melkgeld wordt bepaald door de exploitatieresultaten van de coöperatie. (Met partijen zal de rechtbank ervan uitgaan dat de statuten zoals die voor Coberco golden ten deze van toepassing waren.) Uitdrukkelijk is in voormeld artikel opgenomen op welke wijze de exploitatieresultaten dienen te worden berekend. Eisers hebben betoogd dat reorganisatiekosten en fusiekosten geen exploitatiekosten in de zin van dit artikel zijn, zonder nader aan te geven hoe voorzieningen dan wel dienen te worden geduid. Niet valt in te zien waarom de getroffen voorziening niet tot de exploitatiekosten behoort. Bovendien is zij in overeenstemming met de volgende wettelijke bepalingen. Uit het ‘voorzichtigheidsbeginsel’ van artikel 2:384 lid 2 BW vloeit immers voort dat te verwachten verliezen en risico’s die hun oorsprong vinden vóór het einde van het boekjaar in acht worden genomen, indien zij vóór het opmaken van de jaarrekening bekend zijn geworden. Voorts bepaalt artikel 2:374 onder a BW dat voorzieningen op de balans worden opgenomen tegen verplichtingen en verliezen waarvan de omvang op de balansdatum onzeker is, doch redelijkerwijs is te schatten. Volgens de Hoge Raad (NJ 2000, 421) dient bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde voorziening in de jaarrekening gerechtvaardigd is, in het algemeen maatstaf te zijn of de ondernemer daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten. In het onderhavige geval stond de noodzaak van een voorziening in verband met reorganisatiekosten, gelet op het fusiebesluit van 17 december 1997, voor het einde van het boekjaar vast en kon van de omvang op basis van de beschikbare gegevens een redelijke schatting worden gemaakt, zoals ook blijkt uit het onder punt 2 genoemde besluit op de door gedaagde overgelegde besluiten- en actielijst van 1 december 1997, waarin staat dat bij ieder van de fusiepartners in 1997 een reorganisatievoorziening zal worden getroffen, overeenkomend met 1 cent per kilogram melk. Dat het daarbij gaat om toekomstige kosten, zoals eiseres stellen, doet hier niet aan af, evenmin als de stelling dat de fusie zelf pas in 1998 daadwerkelijk haar beslag zou hebben gekregen.
5.3.3. Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat de algemene vergadering van gedaagde door het opnemen van de voorziening geen eenzijdige wijziging heeft gebracht in de melkleveringsovereenkomsten. Het is ook niet zo dat tot deze voorziening in strijd met artikel 53 van de statuten is besloten. Gedaagde heeft conform dit artikel de exploitatieresultaten bepaald met inachtneming van de voorziening en daarna de nabetaling voor het melkgeld berekend.
5.4. Op de voet van artikel 2:15 BW is een besluit vernietigbaar
a. wegens strijd met de wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 wordt geëist.
Niet gebleken is dat het besluit in strijd met (wettelijke) procedureregels is genomen. Voor zover eisers bedoelen te stellen dat er sprake is van overtreding van bevoegdheidsregels leidt dit tot nietigheid op grond van artikel 14 lid 1 BW. Overigens is het besluit, zoals de rechtbank hiervoor onder r.o. 5.2.3. reeds heeft overwogen, conform de wettelijke regels en punt 7 in het fusievoorstel door de algemene vergadering van gedaagde genomen. Derhalve is er geen sprake van de vernietigingsgrond onder a.
Voor wat betreft de vernietigingsgrond onder b. geldt dat de rechtbank slechts kan toetsen of de algemene vergadering in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen, anders gezegd of de algemene vergadering bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij doorslaggevend dat het besluit geldig tot stand gekomen is, nu de nietigheid daarvan op grond van artikel 2:14 BW niet is ingeroepen, en voorts dat het met algehele stemmen door de algemene vergadering van gedaagde is genomen. Hieraan doet niet af dat eisers - formeel gezien - het besluit niet hebben kunnen beïnvloeden. Overigens is uit overgelegde stukken van gedaagde gebleken dat het standpunt van eisers middels een brief aan het bestuur van gedaagde wel besproken is door het bestuur en aan de orde is geweest bij de algemene vergadering voorafgaande aan de vaststelling van de jaarrekening 1997. Kennelijk waren er geen overwegende bezwaren van de zijde van de algemene vergadering tegen het opnemen van een voorziening voor de kosten in verband met de fusie en reorganisatie. Eisers hebben ook nog aangevoerd dat niet alle huidige leden van gedaagde het met dit besluit eens zijn, maar deze stelling wordt verworpen aangezien uit de overgelegde stukken hiervan niets is gebleken en eisers deze stelling niet nader hebben onderbouwd. De rechtbank acht het besluit dan ook niet vernietigbaar op vernietigingsgrond b.
5.5. Eisers hebben voorts nog aangevoerd dat gedaagde onrechtmatig jegens hen gehandeld heeft doordat zij ernstig in gebreke is gebleven met de voorlichting van de leden en ex-leden omtrent de op te nemen voorziening en zij de ex-leden geen kans heeft gegeven om invloed uit te oefenen op dat besluit. Aan eisers kan wellicht worden toegegeven dat de besturen van de te fuseren coöperaties in een eerder stadium meer inzicht hadden kunnen verschaffen met betrekking tot de reorganisatiekosten die de fusie met zich mee zou brengen en op welke wijze hierin zou worden voorzien. Gedaagde heeft weliswaar betoogd dat hierover in een vroeg stadium berichtgeving is geweest, maar daarvan is de rechtbank in de door gedaagde overgelegde stukken nauwelijks iets gebleken. Toch kan dit niet leiden tot het oordeel dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers, aangezien eisers zelf hebben aangegeven dat zij so wie so geen lid wilden worden van de nieuwe megacoöperatie. Ook het feit dat eisers meebetalen aan een reorganisatie waarvan zij geen deel meer uitmaken, maakt de handelwijze van gedaagde op zich niet onrechtmatig. Eisers hebben immers zelf ervoor gekozen hun lidmaatschap op te zeggen. Dergelijke gevolgen vloeien rechtstreeks voort uit de organisatie c.q. deelrechtsorde van de coöperatie. De overige gronden waarop eisers het onrechtmatig handelen van gedaagde baseren zijn hierboven reeds behandeld en slagen evenmin.
5.6. De vorderingen zullen worden afgewezen. Eisers zullen als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.