Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerken: 00 / 196 BESLU P01 G03
00 / 909 BESLU P01 G03
[eiser], wonende te Assen, eiser,
[eiseres], gevestigd te Assen, eiseres,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Assen, verweerder.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen dhr. [naam].
Namens eiser is bij brief van 9 maart 2000, nader aangevuld bij brief van 22 juni 2000, beroep ingesteld tegen de beslissing van 28 december 1999, waarbij aan de heer [naam] (verder: de aanvrager) is meegedeeld dat besloten is medewerking te verlenen aan het plaatsen van een gedenksteen te Assen voor omgekomen Armeniërs in de jaren 1910-1920.
Verweerder heeft ter zake van het beroep van eiser bij brief van 26 juli 2000 de gedingstukken alsmede een verweer-schrift ingezonden. Deze gedingstukken worden bij alle partijen bekend verondersteld.
Bij brief van 14 december 2000 is namens eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 22 november 2000. Bij dit besluit is het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 4 juli 2000, waarbij aan de aanvrager een vergunning is verleend voor het plaatsen van de gedenksteen, ongegrond verklaard en is laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
Tevens is namens eiseres op 9 januari 2001 verzocht ter zake van het besluit van 22 november 2000 een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft ten aanzien van het beroep en verzoek van eiseres op 19 januari 2001 een verweerschrift ingediend. Voorts zijn nog aanvullende gedingstukken ingezonden.
In alle onderhavige zaken heeft de aanvrager aangegeven als partij te willen deelnemen.
Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de achtste enkelvoudige kamer van de rechtbank op 20 maart 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door [naam] en - daartoe ambtshalve opgeroepen - zijn gemachtigde mr. M. Nijenhuis. Namens eiseres zijn verschenen [naam], [naam] en - daartoe ambtshalve opgeroepen - mr. M. Nijenhuis. Voor verweerder zijn - daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen [naam ambtenaar] en [naam ambtenaar]. De aanvrager is in persoon verschenen, bijgestaan door - daartoe ambtshalve opgeroepen - mr. W.J.P. Suringar.
Ter zitting is het verzoek om een voorlopige voorziening door eiseres ingetrokken.
Bij brief van 25 januari 1999 heeft de aanvrager verzocht een plek beschikbaar te stellen waar de Armeense gemeenschap in Assen en directe omgeving (ongeveer 200 personen) een gedenksteen op kan richten ter herdenking van de Armeniërs die in de jaren 1910-1920 zijn vermoord. Daarbij is aangegeven dat daarbij gedacht is aan een zogenoemde klatch-kar op de vroegere begraafplaats bij de Vaart.
Bij brief van 22 juli 1999 heeft verweerder aan de aanvrager meegedeeld bereid te zijn om samen met de Armeense gemeenschap een plek te zoeken voor een dergelijk gedenkteken. Bij brief van 26 juli 1999 heeft verweerder aangegeven dat de brief van 22 juli 1999 ten onrechte is verzonden en de inhoud daarvan niet overeenkomt met de besluitvorming. Aangegeven wordt dat het verzoek van de aanvrager, tot het verlenen van medewerking aan het plaatsen van een gedenksteen, niet wordt gehonoreerd. Daarbij is aangegeven dat de Armeense gedenksteen geen directe relatie heeft met de Asser historie en/of Asser grondgebied.
Nadat hiertegen bij brief van 3 september 1999, aangevuld bij brieven van 14 en 24 september 1999, bezwaar was gemaakt, en de aanvrager in de gelegenheid was gesteld zijn bezwaren voor de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (verder: de commissie) mondeling toe te lichten, heeft de commissie op 11 november 1999 aan verweerder geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren.
Verweerder heeft vervolgens op 28 december 1999 de bezwaren van de aanvrager gegrond verklaard. In de desbetreffende brief is tevens aangegeven dat besloten is medewerking te verlenen aan het plaatsen van een gedenksteen in Assen voor omgekomen Armeniërs in de jaren 1910-1920. De medewerking houdt in dat een geschikte locatie zal worden bepaald op de begraafplaats Boskamp. Hiertegen richt zich het beroep van eiser.
Bij brief van 24 februari 2000 heeft verweerder aangegeven dat overleg nodig is over het feitelijk plaatsen van de gedenksteen en de eventueel op de steen aan te brengen tekst. Bij brief van 16 maart 2000 is aangegeven dat, voordat tot plaatsing wordt overgegaan, een met gegevens onderbouwde aanvraag moet worden ingediend, inclusief vermelding van de eventueel op de steen aan te brengen tekst.
Op 6 april 2000 heeft de aanvrager een aanvraag ingediend voor het plaatsen van voorwerpen op de algemene begraafplaats De Boskamp.
Bij brieven van respectievelijk 6 mei 2000 en 24 mei 2000 hebben eiseres en eiser hun zienswijze gegeven op het voornemen van verweerder, de gevraagde vergunning te verlenen gegeven.
Bij besluit van 4 juli 2000 is aan de aanvrager meegedeeld dat vergunning zal worden verleend om een gedenksteen te plaatsen, overeenkomstig de aanvraag. De gemachtigde van eisers is hiervan bij brief van 7 juli 2000 op de hoogte gebracht. Op 12 juli 1990 is in Publikatie van de Brink bekendgemaakt dat bedoelde vergunning is verleend.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 13 juli 2000 bezwaar gemaakt.
De commissie heeft naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift twee hoorzittingen gehouden, op respectievelijk 19 september 2000 en 26 september 2000. Verweerder is op beide zittingen gehoord, de aanvrager op de eerstgenoemde zitting en eiseres op de laatste zitting. Namens de aanvrager is bij brief van 10 oktober 2000 een reactie gegeven op hetgeen tijdens de hoorzitting van 26 september 2000 is aangevoerd.
De commissie heeft op 23 oktober 2000 aan verweerder advies uitgebracht. De commissie is van oordeel dat eiseres als belanghebbende is aan te merken, dat verweerder bevoegd is tot het verlenen van een vergunning voor het plaatsen van de aan de orde zijnde gedenksteen en dat het besluit zorgvuldig is voorbereid. De commissie adviseert niettemin de verleende vergunning te herroepen en wijst er daarbij op dat verweerder met de vergunningverlening uitgaat van een ander doel dan de aanvrager, er geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden en het plaatsen van de gedenksteen, uitgaande van de intentie van de aanvrager, een omstreden karakter heeft. De commissie adviseert onder nader aangegeven voorwaarden een nieuwe vergunning te verlenen.
De gemachtigde van de aanvrager is vervolgens door verweerder in de gelegenheid gesteld op het advies van de commissie te reageren, hetgeen deze bij brief van 7 november 2000 heeft gedaan.
Bij het door eiseres bestreden besluit van 22 november 2000 heeft verweerder, in afwijking van het oordeel van de commissie, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 juli 2000 gehandhaafd. Verweerder meent dat het besluit op de aanvraag duidelijk is en dat uitingen in woord en geschrift de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager betreffen. Voorts is verweerder van oordeel dat de verordening weinig aanknopingspunten biedt om voorschriften met betrekking tot de openbare orde aan de vergunning te verbinden, maar dat de mogelijkheden die er zijn zullen worden benut.
Eiser stelt - kortgezegd - dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van het beroepschrift verschoonbaar is en dat hij belanghebbende is bij de beslissing van 28 december 1999. Voor wat betreft de vraag of er sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank. Voor zover wel sprake is van een besluit in de zin van de Awb stelt eiser dat de intentie van de aanvrager bij het monument duidelijk is en dat met die intentie een onjuiste voorstelling van zaken wordt gegeven die voor eiser beledigend, althans onnodig grievend is en leidt tot onnodige spanningen tussen in Nederland levende Armeniërs en Turken.
Daarnaast heeft eiser aangegeven dat een politiek debat tussen Armeense en Turkse bevolkingsgroepen niet thuis hoort op een openbare begraafplaats en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn de gebeurtenissen in het Ottomaanse Rijk in de gemeente Assen te herdenken.
Eiseres stelt - kortgezegd - dat zij is aan te merken als belanghebbende bij het primaire besluit van 4 juli 2000. Zij stelt verder dat bij de voorbereiding van het besluit een aantal essentiële procedurefouten zijn gemaakt, dat verweerder niet bevoegd was om de vergunning voor de onderhavige gedenksteen te verlenen en dat het verweerder niet vrijstond om iets anders (een persoonlijke gedenksteen) te vergunnen dan waarom was gevraagd.
Verweerder stelt ten aanzien van het beroep van eiser dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, dat eiser geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb en dat de beslissing van 28 december 1999 een beslissing inzake de voorbereiding van een besluit is en derhalve niet vatbaar voor bezwaar of beroep is. Ten aanzien van de gevoelens die de tekst van de gedenksteen volgens eiser oproept merkt verweerder op dat het doel van de gedenksteen slechts is een centrale plaats ter nagedachtenis van de Armeense voorouders te creëren en dat in overleg met de aanvrager is besloten een neutrale tekst op de steen te plaatsen.
Ten aanzien van het beroep van eiseres stelt verweerder dat het bezwaar niet bevoegd is ingediend, dat van procedurele gebreken geen sprake is en dat verweerder bevoegd is besluiten als de onderhavige te nemen.
Namens de aanvrager is ter zitting gesteld dat blijkens de tekst van artikel 2 van de statuten het doel van eiseres beperkt is en dat daar het voeren van de onderhavige procedure niet onder is te brengen. Daarbij is opgemerkt dat de gedenksteen die wordt geplaatst conform de verleende vergunning en de daaraan verbonden voorwaarden niet herinnert aan de gebeurtenissen in de jaren 1910-1920.
Ten aanzien van het beroep van eiser
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers beroepschrift niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken is ingediend. De vraag of deze termijnoverschrijding, gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb, al dan niet verschoonbaar is en of het beroep in verband daarmee niet-ontvankelijk moet worden verklaard, kan in het midden worden gelaten nu het beroep reeds om andere redenen niet kan worden ontvangen. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de brief van 28 december 1999 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb vervat, nu in deze brief een beslissing is genomen op het bezwaarschrift van de aanvrager gericht tegen het besluit van 26 juli 1999.
Het beroep van eiser richt zich tegen de mededeling van verweerder in genoemde brief van 28 december 1999 dat besloten is medewerking te verlenen aan het plaatsen van een gedenksteen in Assen voor omgekomen Armeniërs in de jaren 1910-1920.
Eiser wil met zijn beroep voorkomen dat de gedenksteen wordt geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser dit doel met het instellen van zijn beroep niet bereiken. De rechtbank overweegt daarbij dat uit genoemde mededeling op zichzelf geen rechtsgevolgen voortvloeien. De aanvrager kan op basis van deze mededeling niet tot plaatsing van de gedenksteen overgaan, zodat het niet nodig was beroep in te stellen ter voorkoming van die plaatsing. Dat de aanvrager op basis van voornoemde medewerking niet tot plaatsing kon overgaan blijkt reeds uit de omstandigheid dat voornoemde mededeling weinig concreet was ten aanzien van plaats, omvang en uitstraling van het te plaatsen object. Voorts blijkt uit de daarop volgende brief van 24 februari 2000 dat verder overleg noodzakelijk was. In de brief van 16 maart 2000 is vervolgens aangegeven dat de aanvrager nog een met gegevens onderbouwde aanvraag moest indienen, waaruit is op te maken dat de aanvrager pas na een positieve beslissing op die aanvraag tot plaatsing van de gedenksteen zou kunnen overgaan.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep van eiser wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk verklaard wordt. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Ten aanzien van het beroep van eiseres
De rechtbank ziet zich eerst geplaatst voor de vraag of verweerder eiseres terecht in haar bezwaren heeft ontvangen. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 7:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken en vervolgens beroep instellen. Onder een belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Blijkens het derde lid van artikel 1:2 van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Krachtens de statuten (artikel 2) heeft de vereniging ten doel:
"het bevorderen van contacten van de in Assen en omgeving levende Moslims in het algemeen en ten behoeve van deze moslims geven van Islamitische godsdienstonderwijs in het bijzonder, en voorts al hetgeen daarmede rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord."
Eiseres tracht - blijkens artikel 3 van de statuten - haar doel te bereiken door:
a. het huren, kopen, of verkrijgen van een gebouw waar de Islamitische feestdagen, vrijdagsgebeden en dagelijkse gebeden verricht kunnen worden;
b. het les geven in het lezen van de heilige Qur'an en de Islamitische geloofsleer en het geven van andere cursussen aan de Moslim - buitenlandse werknemers en hun kinderen;
c. het openen van een bibliotheek met Islamitische literatuur;
d. het zorgdragen van de aanwezigheid van de bevoegde godsdienstleraren tijdens de vastenmaand (Ramadan) en regelmatig op andere tijden van het jaar, zodat er lezingen over de Islamitische godsdienst gegeven kunnen worden;
e. hulp bieden aan Moslimkinderen die in Turkije op de Qur-anscholen studeren en zorg dragen dat ze daar kunnen studeren.
De rechtbank leidt uit deze doelomschrijving en de ter bereiking daarvan opgesomde middelen af dat eiseres zich met name richt op het bevorderen van de contacten tussen, en het geven van Islamitisch Onderwijs aan, de in Assen en omgeving wonende Moslims. Ook uit de ter zitting naar voren gebrachte feitelijke activiteiten van eiseres, onder andere bestaande uit sportactiviteiten, gebedsactiviteiten en het onderhouden van een voor de doelgroep opgezet koffiehuis waar ook spelletjes kunnen worden gedaan, blijkt dat de eiseres zich in het bijzonder richt op de eigen doelgroep. Dat eiseres zich ook richt op (het verbeteren van) de relatie van de in Assen en omgeving levende Moslims met andere bevolkingsgroepen, waaronder de Armeniërs is de rechtbank niet gebleken. Een dergelijke gerichtheid kan ook niet worden afgeleid uit de laatste zinsnede van de doelstellingenomschrijving. Evenmin is gebleken dat eiseres anderszins in enige mate als vereniging naar buiten treedt en activiteiten ontplooit buiten de eigen kring ten behoeve van de in Assen en omgeving levende Moslims.
De rechtbank kan, alle feiten en omstandigheden afwegend, dan ook tot geen ander oordeel komen dan dat eiseres geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Uit hetgeen namens eiseres is aangevoerd blijkt voorts niet dat het belang van eiseres zelf door het besluit van 4 juli 2000 rechtstreeks wordt geraakt, zodat eiseres ook niet is aan te merken als een belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het vorenstaande betekent dat verweerder eiseres niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in haar bezwaren. Hieruit volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd en dat het beroep gegrond verklaard wordt. Aangezien verweerder bij het opnieuw nemen van een beslissing op het bezwaarschrift niet anders kan beslissen dan dat eiseres alsnog niet-ontvankelijk verklaard wordt in haar bezwaren ziet de rechtbank aanleiding onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat haar uitspraak voor het bestreden besluit van 22 november 2000 in de plaats treedt.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de kosten die eiseres redelijkerwijs in verband met haar beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 2.130,- zijnde proceskosten. In het voorgaande ziet de rechtbank ook aanleiding te bepalen dat de gemeente Assen het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden. Nu per abuis ƒ 225,-, in plaats van ƒ 450,- aan griffierecht is geïnd, zal de gemeente Assen slechts het eerstgenoemde bedrag dienen te betalen.
I. verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van eiseres gegrond;
III. vernietigt het besluit van 22 november 2000;
IV. verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 4 juli 2000
niet -ontvankelijk;
I. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van ƒ 2.130,-;
II. bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van ƒ 225,- aan haar vergoedt;
III. wijst de gemeente Assen aan als de rechtspersoon die de onder V en VI genoemde bedragen dient te betalen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter en mr. H.C.P. Venema en mr. J.H. de Wildt als rechters en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
mr. L.M. Tobé mr. A.T. de Kwaasteniet
Afschrift verzonden op:
typ: JO