parketnummer : 19.006405-94.
uitspraak dd.: 21 maart 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ASSEN
STRAFVONNIS van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en -datum verdachte],
wonende te [adres verdachte].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2000, 7 juli 2000 en 21 maart 2001.
De verdachte is ter terechtzitting van 21 maart 2001 verschenen, bijgestaan door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De raadsman heeft een beroep gedaan op het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, op grond van welke bepaling een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen redelijke termijn.
Aanvang termijn
De officier van justitie heeft op 8 juni 1994 gevorderd dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte wordt in gesteld. In het kader van dit vooronderzoek heeft op 16 juni 1994 een huiszoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte in [woonplaats], waarbij een afschrift van het verlof huiszoeking aan verdachte ter hand is gesteld. Aan deze huiszoeking kon verdachte in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem ter zake van de feiten omschreven in de vordering verlof huiszoeking door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. Mitsdien vangt de termijn van vervolging en berechting aan op 16 juni 1994.
De redelijkheid van de termijn
Vanaf het moment van aanvang van de termijn tot aan het moment van de eerste zitting die daadwerkelijk doorgang heeft gevonden, is een tijdvak van 6 jaar en negen maanden verstreken.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721). Als bijzondere omstandigheden hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat de ingewikkeldheid van de zaak en de opstelling van de verdediging gedurende het gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de uitstelverzoeken van de verdediging van de behandeling ter terechtzitting er toe leiden dat niet het volledige tijdvak van 4 jaar en negen maanden waarmee deze zaak de als uitgangspunt te hanteren termijn van 2 jaar overschrijdt, als een onredelijke termijnoverschrijding kan worden aangemerkt. Deze factoren vormen naar haar oordeel evenwel evenmin een voldoende rechtvaardiging voor de gehele overschrijding van deze 2-jaarstermijn.
De rechtbank heeft voor de volgende tijdvakken waarin weinig voortvarend is opgetreden, geen voldoende rechtvaardiging aangetroffen.
a. De periode tussen de huiszoeking en het eerste verhoor van verdachte
Verdachte is voor verhoor aangehouden op 23 oktober 1995, waartoe verdachte zich vrijwillig op het regiobureau van de regiopolitie Drenthe had gemeld. Tussen het tijdstip van de huiszoeking en deze aanhouding is een termijn van 16 maanden verstreken. Uit het proces-verbaal van opsporing blijkt niet dat in deze periode het opsporingsonderzoek in Nederland met voortvarendheid ter hand is genomen. De rechtbank acht in dit kader van belang dat voorafgaand aan de huiszoeking het onderzoek reeds vier maanden liep en in dat kader een aantal belangrijke getuigen al waren gehoord.
In de periode na de huiszoeking hebben weliswaar een aantal onderzoeken in het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland plaatsgevonden in het kader van een tweetal rechtshulpverzoeken uit januari 1995. Deze onderzoeksactiviteiten vormen naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende rechtvaardiging voor dit grote tijdsverloop.
b. De periode tussen de sluiting van het proces-verbaal van opsporing en de voorgenomen sluiting van het Gerechtelijk Vooronderzoek.
Na het afsluiten van het proces-verbaal van opsporing op 12 juli 1996 tot het moment van voorbereiding van de sluiting van het GVO in februari 1997 is het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk vruchteloos voortgezet. Voor deze periode geldt temeer dat een voldoende rechtvaardiging ontbreekt.
c. De duur van het gerechtelijk vooronderzoek
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 december 1998 op verzoek van verdachte de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek bevolen teneinde alsnog een drietal getuigen te horen. Tussen het moment waarop de toenmalige raadsman (mr. Verbunt) de aan de getuige [naam getuige] te stellen vragen heeft opgegeven (5 maart 1999) en het moment waarop het daartoe strekkende rechtshulpverzoek aan Zwitserland is verzonden (23 juli 1999) is een termijn van 4 maanden verstreken. De rechtbank merkt deze periode onder de gegeven omstandigheden aan als te lang.
d. Het tijdvak na definitieve sluiting van het GVO tot aan de terechtzitting van 21 maart 2001-03-22
Na de definitieve sluiting van het GVO op 15 september 1999 is de zaak aangebracht voor de terechtzitting van 25 februari 2000, welke zitting geen doorgang heeft kunnen vinden omdat het Openbaar Ministerie had verzuimd tijdig het dossier van het Gerechtelijk Vooronderzoek aan de rechtbank ter hand te stellen. De rechtbank acht het tijdvak tussen deze zitting en de eerstvolgende zittingsdatum van 7 juli 2000 een termijnoverschrijding waarvoor geen rechtvaardiging aanwezig is.
Slotsom met betrekking tot de redelijkheid van de termijn
De rechtbank acht van de totale termijn van de vervolging en berechting in eerste aanleg van 6 jaar en negen maanden een periode van meer dan 2 jaar aanwijsbaar waarvan niet gesteld kan worden dat die voortvloeit uit de ingewikkeldheid van de zaak of de invloed van verdachte of verdediging op het procesverloop.
Consequentie van de overschrijding van de termijn
In de regel behoort volgens de Hoge Raad overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering Slechts in uitzonderlijke gevallen is niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging op zijn plaats. In het reeds aangehaalde arrest van 3 oktober 2000 geeft de Hoge Raad een staffeling voor overschrijdingen van inzendingstermijn in cassatie tot 12 maanden, die aldaar als ernstig worden aangemerkt. Voor een termijnoverschrijding die het dubbele bedraagt, heeft de Hoge Raad geen vuistregel gegeven.
De rechtbank merkt de termijnoverschrijding in deze zaak aan als uitzonderlijk. Of deze tot niet-ontvankelijkverklaring dient te leiden, is mede afhankelijk van de afweging tussen het belang dat de gemeenschap ook na een uitzonderlijke termijnoverschrijding heeft bij berechting tegen het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging.
De deconfiture van de Drentse Meren en de rol van verdachte daarin heeft destijds tot de nodige ophef geleid. De vervolging met strafrechtelijke middelen is evenwel niet het enige middel tot redres dat tegen verdachte is ingesteld. De rechtbank acht dit algemene belang in dit geval niet opwegen tegen de schending van de belangen van verdachte bij een berechting binnen een redelijke termijn.
Mitsdien zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
DE BESLISSING VAN DE RECHTBANK LUIDT:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Anjewierden, voorzitter en mrs. J.H. Kuiper en P.W.J. Sekeris, rechters in tegenwoordigheid van J. Hoogeveen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 21 maart 2001, zijnde mrs. Anjewierden en Sekeris buiten staat dit vonnis binnen de door de wet gestelde termijn mede te ondertekenen.-