ECLI:NL:RBASS:2000:AA9385

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
14 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/704 AAWAO P09 G01
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een beroep van de weduwe van [overledene] tegen besluiten van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De rechtbank Assen heeft op 14 augustus 2000 uitspraak gedaan in deze zaak. De procedure begon met een besluit van 16 september 1998, waarbij verweerder besliste op de bezwaren van [overledene] tegen eerdere besluiten over zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Na het overlijden van [overledene] op 1 augustus 1999, werd de procedure voortgezet door zijn weduwe, [eiseres]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [overledene] vanaf 1985 uitkeringen ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Er ontstond echter een geschil over de vraag of [overledene] in de periode van 1992 tot 1996 werkzaamheden had verricht als chauffeur, wat hij niet had opgegeven aan de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van [overledene] tijdens de verhoren onder druk waren afgelegd en dat er ernstige twijfels bestonden over de juistheid van deze verklaringen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had kunnen afgaan op deze verklaringen en dat de terugvorderingsbesluiten niet in stand konden blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen
Zesde enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 98/704 AAWAO P09 G01
U I T S P R A A K
In het geding tussen
de weduwe van [overledene], [eiseres] , wonende te Hoogeveen, eiseres,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 1998 heeft verweerder beslist op de bezwaren van [overledene] tegen de besluiten van 5, 6, 9, 11, 12 en 25 februari 1998 en van 8, 9 en 10 september 1998.
Namens [overledene] is bij brief van 22 oktober 1998 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld, aangevuld bij schrijven van 9 december 1998.
Verweerder heeft bij brief van 7 januari 1999 de gedingstukken ingezonden, gevolgd bij brief van 29 januari 1999 door een verweerschrift.
Bij brief van 1 november 1999 heeft de gemachtigde van [overledene] medegedeeld dat laatstgenoemde is overleden en dat de procedure wordt voortgezet door zijn weduwe [eiseres].
De gemachtigde van eiseres en verweerder hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen, voor zover deze niet door hen zelf zijn ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zesde enkelvoudige kamer van de rechtbank op 13 juli 2000, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. Plantenga-Kuiper, advocate te Hoogeveen.
Voor verweerder is verschenen mr. L.G.M. van der Meer, medewerkster van GAK Nederland BV, kantoor Assen.
II. Motivering
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden voor de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt ten aanzien van handelingen die zijn verricht dan wel besluiten die zijn genomen voor 1 maart 1997 onder verweerder tevens verstaan het bestuur van de bedrijfsvereniging.
a. Feiten en omstandigheden
Vanaf 1 oktober 1985 heeft [overledene] uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Mede uit een door de rijksverkeersinspectie (RVI) in 1996 ingesteld onderzoek is naar voren gekomen dat [overledene] mogelijk vanaf 1992 werkzaamheden als chauffeur heeft verricht bij de transportonderneming [bedrijf] BV. Naar aanleiding van een vermoeden van misbruik van de sociale zekerheidswetgeving heeft de afdeling Opsporingsdienst van GAK Nederland BV een onderzoek verricht, waaronder het houden van verhoren. Hierbij is [overledene] verhoord op 13 en 14 mei 1997.
In augustus 1996 heeft [overledene] aan verweerder toestemming verzocht en gekregen voor het verrichten van werk als chauffeur gedurende 10 uren per week met behoud van uitkering. Bij besluit van 25 september 1996 heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van [overledene] ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
Bij brief van 2 juli 1997, gericht aan een van de opsporingsambtenaren die [overledene] hebben verhoord, H.J. Derks, heeft de gemachtigde van [overledene], Plantenga-Kuiper voornoemd, namens [overledene] alle ten tijde van voornoemde verhoren afgelegde verklaringen ingetrokken. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"(...)
Ik verneem van cliënt dat u categorisch hebt geweigerd datgene dat hij verklaarde op schrift te stellen, steeds maar herhalend dat dat niet de waarheid zou zijn. Uiteindelijk heeft cliënt gezegd: "Dan schrijft u maar op hoe u denkt dat het wel is". Aldus is een verklaring op papier gekomen die nauwelijks enig verband met de realiteit bevat.
Met name protesteer ik ernstig tegen de passage in de verklaring van 14 mei waarmee hij zich geheel akkoord verklaart met de verklaringen van 13 mei en voorts verklaart dat hij niet het gevoel heeft gehad dat hij onder druk verklaringen heeft afgelegd. Iets dergelijks heeft cliënt niet verklaard. Integendeel, hij meldde zich op 14 mei immers met de mededeling dat hij zijn verklaringen van 13 mei wilde herzien. Tegen de zojuist geciteerde passage heeft hij geprotesteerd. Ondanks protest hebt u deze passage niet gewijzigd noch aantekening gemaakt van zijn protest.
(...)".
In zijn onderzoeksverslag van 16 december 1997 heeft de opsporingsfunctionaris H. Erends geconcludeerd dat [overledene] in ieder geval vanaf 1992 werkzaamheden heeft verricht voor en inkomsten heeft ontvangen van achtereenvolgens [bedrijf] en [bedrijf] BV en daarvan geen dan wel geen juiste mededeling heeft gedaan aan verweerder.
Bij brief van 31 december 1997 heeft verweerder [overledene] geïnformeerd over de uitkomsten van voornoemd onderzoek en meegedeeld dat hij betreffende de gevolgen voor de hoogte van de uitkering nader bericht zal ontvangen. Voorts heeft verweerder [overledene] hierbij medegedeeld dat de onverschuldigd betaalde uitkering van hem zal worden teruggevorderd.
Bij brief van 5 januari 1998 heeft de gemachtigde van [overledene] gereageerd op het schrijven van 31 december 1997, waarbij (nogmaals) wordt ontkend dat [overledene] sinds 1992 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die niet aan GAK Nederland BV zijn doorgegeven. Ook heeft de gemachtigde verwezen naar de gang van zaken tijdens het verhoor van [overledene] op het politiebureau in mei 1997.
De arbeidsdeskundige T.W. van de Vis heeft in zijn rapportage van 29 januari 1998 geconcludeerd dat er op basis van het onderzoeksverslag van de opsporingsfunctionaris Erends aanleiding is voor toepassing van de artikelen 34/45 en vanaf 1 augustus 1993 van de artikelen 33/44 van respectievelijk de AAW en de WAO met een betaling naar de volgende klassen:
- over geheel 1992 en geheel 1993 naar de klasse van 65 tot 80%;
- over de eerste zes maanden van 1994 naar de klasse van 65 tot 80%;
- over de laatste acht maanden van 1995 naar de klasse van 65 tot 80%;
- over geheel 1996 naar de klasse van 25 tot 35%.
Bij het besluit van 5 februari 1998 heeft verweerder onder toepassing van artikel 34 van de AAW en artikel 45 van de WAO de inkomsten van [overledene] vanaf 1 januari 1992 in mindering gebracht op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
Bij het besluit van 6 februari 1998 heeft verweerder onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO in verband met inkomsten uit arbeid vanaf 1 augustus 1993
de uitkeringen van [overledene] vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij het besluit van 9 februari 1999 heeft verweerder de sinds 1 augustus 1993 geldende overgangsregeling op [overledene] toegepast betreffende de kortingsmethodiek, waarbij met ingang van genoemde datum (maandelijks) een aanvulling op zijn uitkering wordt gegeven tot de hoogte van de som van zijn uitkering en inkomsten in de maand juli 1993 en waarbij is bepaald dat de maximale termijn van drie maanden gedurende welke de kortingsartikelen kunnen worden toegepast niet op [overledene] van toepassing is.
Bij het besluit van 10 februari 1999 heeft verweerder aan [overledene] medegedeeld dat de korting wegens inkomsten uit arbeid met ingang van 1 juli 1994 komt te vervallen, omdat [overledene] met ingang van deze datum geen inkomsten meer heeft uit arbeid.
Bij het besluit van 11 februari 1998 heeft verweerder aan [overledene] medegedeeld dat zijn uitkeringen met ingang van 22 mei 1995 onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO gedurende een termijn van drie jaren worden gekort wegens inkomsten uit arbeid, waarbij zijn uitkeringen worden uitbetaald naar een mate van ongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij het besluit van 12 februari 1998 heeft verweerder bepaald dat de uitkeringen van [overledene] met ingang van 1 januari 1996 onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij het besluit van 23 februari 1998 heeft verweerder besloten dat de op de uitkeringen van [overledene] toegepaste kortingen met ingang van 1 januari 1997 komen te vervallen wegens het ontbreken van inkomsten uit arbeid.
Bij het besluit van 24 februari 1998 heeft verweerder de over de periode van 31 december 1992 tot 1 juli 1994 en de periode van 22 mei 1995 tot 1 januari 1997 onverschuldigd betaalde uitkeringen ten bedrage van f 37.063,68 van [overledene] teruggevorderd.
Bij brief van 24 februari 1998 heeft verweerder aan [overledene] medegedeeld dat de netto-terugvordering f 34.275,36 bedraagt.
Bij besluit van 25 februari 1998 heeft verweerder [overledene] medegedeeld dat over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 een bedrag van f 12.323,47 onverschuldigd is betaald en dat dat bedrag van hem wordt teruggevorderd.
Bij brieven van 3 maart 1998 heeft de gemachtigde van [overledene] namens hem tegen de besluiten van 5, 6, 9, 11, 12, 24 en 25 februari 1998 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 12 maart 1998 heeft de gemachtigde van [overledene] desgevraagd aan verweerder medegedeeld dat wordt afgezien van het recht te worden gehoord betreffende de bezwaren gericht tegen het besluit van 24 februari 1998.
In een aanvullende rapportage van 6 april 1998 heeft de opsporingsfunctionaris Erends een toelichting gegeven op de gang van zaken rond de verhoren van [overledene] en op het gebruik van de tachograafschijven. Ten aanzien van de verhoren is in deze rapportage het volgende vermeld:
"Belanghebbende [overledene] is op dinsdag 13 mei 1997 te 9.15 uur ontboden op het bureau van de politie te Hoogeveen ten einde als verdachte te worden gehoord. Voor aanvang van het verhoor is hem medegedeeld waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden was verplicht. De door hem afgelegde verklaringen zijn hem voorgelezen, waarna hij deze ondertekende. Omdat ook zijn vrouw [eiser] in het onderzoek voorkwam is zij eveneens gehoord, in dit geval als getuige. Zij is voor aanvang van het verhoor gewezen op haar verschoningsrecht. Haar verklaring kwam niet overeen met die van haar man [overledene]. Vervolgens werd [overledene] met deze afwijkende verklaring geconfronteerd. Hij bleef echter bij zijn eerder afgelegde verklaringen. Deze bevestiging is vastgelegd in de door [overledene] ondertekende verklaring van 13 mei 1997.
De volgende dag kwam [overledene] vrijwillig aan het bureau van politie te Hoogeveen en gaf aan dat hij over zijn eerder afgelegde verklaringen wilde spreken. In eerste instantie wilde hij zijn verklaringen intrekken, doch gaf daarna aan dat hij bij zijn verklaringen bleef. De inhoud van die verklaring spreekt voor zich. Dat een verdachte, onder een bepaalde druk verklaringen aflegt is voorstelbaar, doch het onder druk zetten van [overledene] door mij of mijn collega H.J. Derks is geen sprake geweest.".
Bij het besluit op bezwaar van 15 april 1998 heeft verweerder de bezwaren tegen het besluit van 24 februari 1998 gegrond verklaard.
Nadat de datum van de in het kader van de bezwaarprocedures te houden hoorzitting is verschoven en van de zijde van verweerder naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek geen nader uitstel is toegestaan, heeft de gemachtigde van [overledene] op 23 juni 1998 namens [overledene] gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord. Tijdens deze hoorzitting heeft de gemachtigde aangegeven dat zij geen nader contact heeft kunnen opnemen met [overledene] wegens zijn ziekte en dat het voor haar nu niet mogelijk is de bezwaren te nuanceren.
Bij het besluit van 8 september 1998 heeft verweerder aan [overledene] medegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in verband met inkomsten uit arbeid over de periode 1 januari 1993 tot 1 augustus 1993 onder toepassing van de artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO worden gekort.
Bij het besluit van 9 september 1998 heeft verweerder de uitkeringen van [overledene] wegens inkomsten uit arbeid over de periode 1 januari 1994 tot 1 juli 1994 onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO berekend en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij het besluit van 10 september 1998 heeft verweerder van [overledene] de onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 31 december 1992 tot 1 juli 1994 en van 22 mei 1995 tot 1 augustus 1996 ten bedrage van f 37.063,68 (bruto) teruggevorderd. Bij deze terugvordering heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat de onverschuldigde betalingen hebben plaatsgevonden door toedoen van [overledene].
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van [overledene] (impliciet) gegrond verklaard, voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de vaststelling van de inkomsten over de acht maanden in 1995 en het (gehele) jaar 1996, waarbij het besluit van 12 februari 1998 wordt herroepen en de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen over het jaar 1996 wordt berekend en vastgesteld naar de klasse van 65 tot 80%.
Bij dit besluit heeft verweerder eveneens de besluiten van 25 februari 1998 en 10 september 1998 herroepen en de terugvordering - primair op grond van toedoen - over de periode van 31 december 1992 tot en met 1 juli 1994 en van 22 mei 1995 tot 1 augustus 1996 gewijzigd vastgesteld op f 26.665,57 alsmede over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1996 gewijzigd vastgesteld op f 4.841,44.
b. Standpunt eisende partij
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de verhoren van [overledene] op 12 en 14 mei 1997 niet in vrijheid, maar onder grote druk van de opsporingsbeambten zijn afgenomen en dat deze verklaringen ver bezijdens de waarheid zijn. Uit het dossier komt naar voren dat [overledene] een uiterst onzekere en zeer nerveuze man is die niet tegen veel spanning is opgewassen en derhalve een gewillig slachtoffer is voor de verhorende opsporingsambtenaren.
Eiseres stelt dat zij zelf de volle waarheid heeft verklaard, maar een deel van haar verklaring is niet opgenomen in het proces-verbaal. Eiseres stelt voorts dat met de tachograafschijven bij de werkgever [bedrijf] werd gerommeld, omdat daar geregeld onder de naam van een ander werd ingevuld. De verklaring van eiseres hierover en de bevindingen van de opsporingsfunctionarissen zijn ook niet terug te vinden in het proces-verbaal.
Eiseres geeft een nadere uiteenzetting van de door [overledene] in de desbetreffende perioden gemaakte ritten, welke perioden in twee delen kunnen worden gesplitst. In de periode 1992-1994 maakte [overledene] ritten als vrijwilliger voor de Stichting "[stichting]", zogenaamde (incidentele) "wilde ritten" voor [...] BV. Voor deze ritten kreeg [overledene] geen betaling of vergoeding. Voorts heeft [overledene] voor zijn buurjongen, [buurjongen] , ingevallen en nimmer voor enig ander chauffeur.
Voor de periode van 22 mei 1995 tot 31 december 1996 is van belang dat eiseres als chauffeuse bij [bedrijf] in dienst was. [overledene] reed geregeld met haar mee, waarbij hij korte tijd het stuur overnam. Eiseres stelt dat het niet zo was dat [overledene] in feite reed en dat zij er bij zat. De verklaring van [bedrijf] hierover is onjuist. De opgave van 10 uren per week is volgens eiseres een reële benadering.
Eiseres meent dat de terugvorderingsbeslissing onbegrijpelijk is en innerlijk tegenstrijdig.
Het onderzoek van de opsporingsfunctionarissen is volgens eiseres eenzijdig en onvolledig geweest, waarbij ten aanzien van de tachograafschijven met twee maten werd gemeten.
c. Standpunt verweerder
Verweerder bestrijdt dat de door [overledene] en eiseres afgelegde verklaringen onder druk zijn afgenomen en stelt dat zij aan hun verklaringen kunnen worden gehouden. Volgens verweerder blijkt uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dat dergelijke verklaringen niet met een ontkenning ongedaan gemaakt kunnen worden. Verweerder stelt dat de terugvordering primair wordt gebaseerd op "toedoen" en subsidiair op "redelijkerwijs duidelijk".
d. Relevante regelgeving
Ingevolge de tot 1 augustus 1993 luidende artikelen 34 van de (toenmalige) AAW en 45 van de WAO wordt de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen verminderd met de (al dan niet tijdelijk) verkregen inkomsten uit arbeid voor zover deze inkomsten meer bedragen dan evenredig is aan de nog bestaande arbeidsongeschiktheid.
Met ingang van 1 augustus 1993 worden ingevolge de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen - gedurende een ten hoogste aaneengesloten termijn van drie jaren - (gedeeltelijk) niet uitbetaald indien iemand inkomsten uit arbeid geniet en niet vaststaat dat sprake is van arbeid als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de AAW of 18, vijfde lid, van de WAO (zijnde algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is).
Verweerder was op grond van de tot 1 augustus 1996 luidende artikelen 48 van de AAW en 57 van de WAO bevoegd al hetgeen ingevolge deze wetten onverschuldigd was betaald gedurende een termijn van vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling (geheel of gedeeltelijk) terug te vorderen of in mindering te brengen op een later te betalen uitkering op grond van deze wetten indien de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden door toedoen van de persoon aan wie de betaling plaatsvond.
Vanaf 1 augustus 1996 luiden laatstgenoemde bepalingen aldus dat al hetgeen onverschuldigd is betaald door verweerder wordt teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
d. Overwegingen
Ter beoordeling ligt voor de toepassing door verweerder van de ten tijde hier in geding geldende kortings- en terugvorderingsbepalingen. In dit verband is van belang de vraag of wijlen [overledene] in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 heeft gewerkt, zo ja in welke omvang en voorts of hij in verband daarmede inkomsten heeft ontvangen.
De rechtbank acht op basis van de gedingstukken aannemelijk dat [overledene] in deze periode heeft gewerkt als chauffeur en dat hij dit niet heeft opgegeven aan verweerder dan wel diens uitvoeringsorgaan. Hierbij is opmerkelijk dat [overledene] eerst om toestemming heeft verzocht voor het mogen verrichten van chauffeurswerkzaamheden gedurende 10 uren per week, na het door de RVI gehouden onderzoek.
De vraag is vervolgens hoeveel uren [overledene] heeft gewerkt en of hij hiervoor inkomsten heeft ontvangen (of dat - al dan niet ten dele - sprake was van werkzaamheden verricht als vrijwilliger). De rechtbank stelt vast dat verweerder voor de beantwoording hiervan in feite uitsluitend is afgegaan op de door [overledene] op 13 en 14 mei 1997 ten overstaan van de opsporingsfunctionarissen afgelegde verklaringen, aangevuld door de administratie van de werkgever, waaronder de gegevens van de tachograafschijven. Uit dit laatste valt echter niet, zoals door verweerder ook is erkend, af te leiden op hoeveel uren door [overledene] is gewerkt. Een en ander nog los van de vraag of die gegevens wel betrouwbaar kunnen worden geacht.
Een en ander leidt er dan ook toe dat de verklaringen van [overledene] voor verweerder allesbepalend zijn geweest. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een betrokkene in beginsel worden gehouden aan zijn in eerste instantie - meestal in het kader van een strafrechtelijk onderzoek - afgelegde verklaringen. Als uitgangspunt kan van de juistheid van die (eerste) verklaringen worden afgegaan, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn waardoor aannemelijk is dat bedoelde verklaringen onjuist zijn. Een dergelijke omstandigheid kan onder meer aanwezig worden geacht wanneer de betrokkene vrij snel na het hebben afgelegd van de verklaringen hierop terugkomt en ook de overige omstandigheden twijfel doen rijzen aan de juistheid daarvan.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke bijzondere omstandigheid zich hier voordoet, waardoor verweerder i.c. niet had kunnen afgaan op de verklaringen van [overledene]. De rechtbank baseert zich hierbij op de volgende aanwijzingen, waaruit naar haar oordeel blijkt dat in ernstige mate getwijfeld moet worden aan de juistheid van de verklaringen van [overledene].
Allereerst moet voorop worden gesteld dat [overledene] arbeidsongeschikt was en ten gevolge daarvan een uitkering ingevolge de WAO ontving in verband met (onder andere) zijn psychische problematiek, waarbij zijn karakterstructuur, nervositeit en labiliteit een belangrijke rol speelden.
Anders dan ter zitting is verklaard van de zijde van verweerder, heeft de rechtbank uit de overgelegde processen-verbaal van het verhoor van [overledene] noch uit de rapportage van de opsporingsfunctionaris Erends kunnen afleiden dat bij het verhoor op enige wijze rekening is gehouden met de medische (psychische) toestand van [overledene]. Hierbij komt dat [overledene] in augustus 1999 is overleden als gevolg van een hersentumor. Bekend is dat [overledene] ten gevolge daarvan tijdens de bezwaarfase reeds ernstig ziek was. Hoewel niet zozeer in dit geding aan de orde gekomen, is naar het oordeel van de rechtbank zeer aannemelijk te achten dat [overledene] in mei 1997 - ten tijde van de verhoren - van deze ernstige aandoening ook reeds hinder ondervond dan wel daardoor was beperkt. En wel in die zin dat sprake was van concentratie- en geheugenverlies bij [overledene].
Deze medische achtergrond van [overledene] als gevolg waarvan hij reeds gedurende lange tijd een uitkering ingevolge de WAO ontving, alsmede het bestaan en de gevolgen van een hersentumor leiden de rechtbank tot de conclusie dat tijdens de verhoren hiermee rekening had moeten worden gehouden en dat dit ook als zodanig in de rapportages dan wel in de processen-verbaal had moeten worden vermeld. Daarbij wordt door de rechtbank opgemerkt dat eiseres ten tijde van haar verhoor van de medische gesteldheid van haar echtgenoot uitdrukkelijk melding heeft gemaakt richting de opsporingsambtenaren.
De medische problematiek van [overledene] brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat tevens zeer aannemelijk is dat [overledene] een "gewillig slachtoffer" was voor het afnemen van verhoren. In zijn algemeenheid wordt door opsporingsfunctionarissen - maar in feite ook hier in het bijzonder ten aanzien van [overledene] blijkens de hiervoor aangehaalde rapportage van Erends van 6 april 1998 - erkend dat bij dergelijke verhoren altijd sprake is van enige druk. Aannemelijk is dat een dergelijke druk - waarbij overigens niet aannemelijk is geworden dat deze de grens van het toelaatbare heeft overschreden - voor [overledene] al snel te veel is geweest.
Dat ernstig moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door [overledene] afgelegde verklaringen wordt naar het oordeel van de rechtbank ook ondersteund door het vaststaande gegeven dat [overledene] op 14 mei 1997 is teruggegaan naar het politiebureau met de intentie zijn verklaringen van 13 mei 1997 in te trekken. Dit is dus geschied vrij snel dan wel direct nadat de verklaringen zijn afgelegd. Ter zake van de intentie van [overledene] is in het proces-verbaal van het verhoor op 14 mei 1997 het volgende opgenomen:
"Ik heb gisteren op het bureau van politie tegenover u enkele verklaringen afgelegd. Inhoudelijk heb ik aan deze verklaringen niet veel toe te voegen. Ik wil daar mee aangeven dat ik het met die verklaringen eens ben. U heeft mij deze verklaringen in gedeelten voorgelezen. Daarna heb ik deze verklaringen gelezen en daarvoor een handtekening gezet. Daarmee gaf ik aan dat ik het met de inhoud van die verklaringen eens was. Hoewel ik er als verdachte zat en natuurlijk wel een beetje gespannen was heb ik niet het gevoel gehad dat ik onder druk verklaringen heb afgelegd. U heeft mij nu ook gevraagd om vrijwillig te komen voor het afleggen van een verklaring. U heeft mij nu ook aangegeven dat ik niet tot antwoorden verplicht ben en dat ik als verdachte wordt gehoord.
(...)".
De rechtbank acht het zeer onzorgvuldig dat eerst uit de nadere rapportage van de opsporingsfunctionaris Erends van 6 april 1998 blijkt dat [overledene] aanvankelijk op 14 mei 1997 - uit eigen beweging - naar het politiebureau kwam met de uitdrukkelijke bedoeling zijn op 13 mei 1998 afgelegde verklaringen in te trekken. Gelet op de psychische toestand van [overledene] (waaronder diens labiliteit), mede gezien in het licht van de hiervoor weergegeven verklaringen, acht de rechtbank de door de opsporingsfunctionaris geschetste toedracht zeer onaannemelijk en weinig waarheidsgetrouw. Dit wordt versterkt nu het hiervoor aangehaalde gedeelte van het proces-verbaal vervolgt met een inhoudelijke verklaring van [overledene] over zijn gewerkte uren. Na een (volle) dag van het afnemen van verhoren op 13 mei 1997 is het zeer onaannemelijk dat een verdachte de dag erna uit eigen beweging weer naar het politiebureau komt om zijn eerdere afgelegde verklaringen (ten volle) nog eens te bevestigen en nader aan te vullen. Datzelfde geldt voor de op 14 mei 1997 door [overledene] vrijwillig afgelegde verklaring dat hij niet onder druk zou zijn gezet.
De (beoogde) intentie van [overledene] om zijn eerdere verklaringen in te trekken wordt ondersteund door het gegeven dat de intrekking van de verklaringen voorts - na niet al te lange tijd - namens [overledene] door zijn gemachtigde Plantenga-Kuiper voornoemd bij brief van 2 juli 1997 (met onderbouwing) is herhaald.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de door [overledene] afgelegde verklaringen niet geheel de waarheid bevatten, met name daar waar het de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden betreft. De rechtbank wijst er met betrekking tot dit punt op dat de door [overledene] afgelegde verklaringen omtrent het aantal gewerkte uren in hoge mate afwijkt van zowel hetgeen door eiseres als door [bedrijf] is verklaard. Alhoewel niet op voorhand van de juistheid van deze verklaringen behoeft te worden uitgegaan, kan naar het oordeel van de rechtbank hier niet zonder meer aan worden voorbijgegaan. De rechtbank acht het op verweerders weg liggen te motiveren waarom de ene verklaring wel en de andere(n) niet wordt (worden) gevolgd.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder bij het nemen van het herzieningsbesluit ten onrechte (uitsluitend) is uitgegaan van de door [overledene] afgelegde verklaringen en in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten. Door verweerder is dan ook gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat ook de terugvorderingsbesluiten niet in stand kunnen worden gelaten wegens het ontbreken van een juridische grondslag.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding verweerder te veroordelingen in de kosten die eiseres redelijkerwijs in verband met de behandeling van haar beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,--, zijnde proceskosten en f 17,16, zijnde reiskosten.
III. Beslissing
De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit;
III. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
IV. veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in deze procedure ten bedrage van f 1.437,16;
V. bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 60,-- aan eiseres vergoedt;
VI. wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechtspersoon die de onder IV. en V. genoemde bedragen dient te betalen, waarbij de proceskosten (bedoeld onder IV) moeten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter en mr. A. Verweij, griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2000
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
mr. L.M. Tobé mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: jw