Arrondissementsrechtbank Assen
Zesde enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 277 AAW P01 G11
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, (GAK Groningen), verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 29 maart 2000 heeft verweerder het namens eiser gemaakte bezwaar tegen de primaire beslissing van 8 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 7 april 2000 een beroepschrift tegen deze beslissing ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zesde enkelvoudige kamer van de rechtbank op 17 oktober 2000.
Eiser is niet verschenen. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. R. van Asperen. Verweerder is niet verschenen.
In een eerder geschil tussen partijen is verweerder bij uitspraak van 19 oktober 1999 door de Centrale Raad van Beroep veroordeeld tot betaling van ¦ 3.040,- (griffierecht en proceskosten) aan eiser.
Gemachtigde van eiser heeft verweerder per brief en via een deurwaarder gesommeerd dit bedrag te betalen.
In de (inmiddels onherroepelijke) besluiten van 7 februari 2000 en 9 februari 2000 heeft verweer-der van eiser een bedrag van ¦ 89.393,26 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
In de beslissing van 8 februari 2000 heeft verweerder meegedeeld het aan eiser verschuldigde bedrag ad. ¦ 3.040,- te verrekenen met het door eiser aan verweerder verschuldigde bedrag.
Namens eiser is tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
Na een hoorzitting heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 29 maart 2000.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld. Als beroepsgrond is aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag is voor het verrekenen van de verschuldigde proceskosten met de onver-schuldigd betaalde uitkering. Meer in het bijzonder kan een dergelijke verrekening niet worden gebaseerd op artikel 3 van het Besluit inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering, stcrt 1996/141 (het Besluit betaling). Waar in dit artikel wordt gesproken over nabetaling, wordt uitsluitend gedoeld op nabetaling van een uitkering.
Verweerder geeft aan dat niet is gebleken van een uitzondering van het begrip nabetaling in de door eisers gemachtigde voorgestane zin. Middels de verrekeningsbeslissing is dan ook gehandeld overeenkomstig de opzet van het Besluit betaling.
Voorts wijst verweerder erop dat de Hoge Raad heeft beslist dat vorderingen tot betaling van geldsommen die twee partijen over een weer op elkaar hebben, in beginsel vatbaar zijn voor verrekening ex artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ongeacht de aard van de rechtsver-houdingen waaruit die vorderingen zijn ontstaan (HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435). Mede in het licht van dit arrest valt naar verweerders mening niet in te zien waarom in het onderhavige geval geen verrekening zou kunnen plaatsvinden.
Beoordeeld moet worden of verweerder de bevoegdheid had de over en weer verschuldigde bedragen te verrekenen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de bevoegdheid om te verrekenen heeft gebaseerd op zowel het publiekrecht als het privaatrecht.
Met betrekking tot verweerders standpunt dat deze bevoegdheid kan worden ontleend aan artikel 3 van het Besluit betaling heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Artikel 3 van het Besluit betaling luidt:
Als de schuldenaar recht heeft op een nabetaling van het Landelijk instituut sociale verzeke-ringen, de Sociale verzekeringsbank of een gemeente dient de vordering terstond te worden voldaan door verrekening met de nabetaling. Vervolgens wordt de vordering voor zover mogelijk voldaan door verrekening met een lopende uitkering. Als dit niet mogelijk is vindt aflossing plaats door betaling in termijnen door de schuldenaar.
De toelichting artikel 3 van het Besluit betaling luidt:
'Op de eerste plaats wordt de vordering verrekend met beschikbare nabetalingen. Bijvoor-beeld bij een herziening van een WW-uitkering omdat recht blijkt te bestaan op een WAO-uitkering over dezelfde periode, volgt direct verrekening van de terugvordering WW met de nabetaling WAO.
Voor zover verrekening niet mogelijk is, dient de vordering te worden voldaan door verreke-ning met een lopende uitkering of terugbetaling door de schuldenaar.'
De rechtbank leidt uit deze toelichting af dat met het begrip nabetaling uitsluitend is gedoeld op nabetaling van uitkeringsgelden. Nu in de onderhavige zaak niet de nabetaling van uitkeringsgel-den, maar de betaling van verschuldigde proceskosten aan de orde is, kon verweerder aan deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank geen verrekeningsbevoegdheid ontlenen.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat er voor het verrekenen van de vorderingen geen publiekrechtelijke grondslag bestond en dat uitsluitend aan de civiele verreke-ningsbepalingen waaraan verweerder refereert een verrekeningsbevoegdheid zou kunnen worden ontleend.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de beslissing om in casu te verrekenen niet kan worden gekwalificeerd als publiekrechtelijke rechtshandeling. Het enkele feit dat de vorderingen hun oorsprong vinden in het publiekrecht, rechtvaardigt op dit punt geen ander oordeel. Ondanks de onder de beslissing opgenomen bezwaarclausule is dan ook geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat eiser in zijn bezwaar tegen de beslissing om te verrekenen, anders dan in het bestreden besluit is gebeurd, niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden vernietigen en zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door eiser in zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van eiser.
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat eiser in zijn bezwaar niet-ontvankelijk is;
- veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van eiser gevallen ten bedrage van
¦ 1.420,- en bepaalt dat het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen deze kosten, alsmede het griffierecht ad ¦ 60,- aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. H.C.M. van Bruggen, griffier.
wg. H.C.M. van Bruggen wg. A.T. de Kwaasteniet