Het gederfde levensonderhoud
5.3.4 Vooropgesteld moet worden dat de in artikel 6:108, eerste lid onder a genoemde personen aanspraak kunnen maken op vergoeding van de schade welke zij lijden door het derven van levensonderhoud ten gevolge van de dood van degene die hen levensonderhoud verschafte, tot tenminste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. De omvang van de schadevergoeding is afhankelijk van zowel de draagkracht van de overledene zoals die zich naar alle waarschijnlijkheid verder ontwikkeld zou hebben, als van de behoefte van de nabestaanden zoals deze zich na het overlijden, onder invloed van alle omstandigheden, verder ontwikkelt.
5.3.5 Ten aanzien van de draagkracht van de overledene overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de overledene ten tijde van het ongeval ouderschapsverlof (Erziehungsurlaub) genoot dat zou eindigen op 17 mei 1995, welk verlof was ingegaan op 25 augustus 1992. Haar kennelijk laatst bekende bruto jaarsalaris bedroeg netto DM 22.517,30 in 1990. Eisers gaan in hun berekening uit van dit jaarinkomen, jaarlijks vermeerderd met 2,56%. [gedaagde] stelt dat het veeleer voor de hand zou liggen dat mevrouw [slachtoffer] in deeltijd zou gaan werken. [gedaagde] gaat uit van een jaarlijks -vast- loon van DM 12.000. De rechtbank overweegt dat bij de berekening van de verdiencapaciteit van de overledene, de goede en de kwade kansen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat mevrouw [slachtoffer] na ommekomst van het ouderschapsverlof in deeltijd zou gaan werken, waarbij de rechtbank uitgaat van een driedaagse werkweek tot het moment van het bereiken van de meerderjarigheid van het jongste kind. Daarbij dient zoveel mogelijk het daadwerkelijke door de Duitse posterijen aan een vergelijkbare arbeidskracht uitbetaalde salaris als uitgangspunt te worden genomen.
5.3.6 Het komt de rechtbank aangewezen voor dat een nog te benoemen deskundige de rechtbank op dit punt van verslag dient.
5.3.7 Ten aanzien van de behoefte van de beide kinderen overweegt de rechtbank als volgt. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat eisers ten onrechte bij de bepaling van het gederfde levensonderhoud het totale gezinsinkomen tot uitgangspunt hebben genomen, in plaats van de bijdrage daaraan van de overledene. [gedaagde] gaat uit van een bijdrage van de overledene in de kosten van de huishouding ter grootte van 30% van haar inkomen. Het komt de rechtbank, gelet op de verhouding tussen de inkomens van eiser sub 1 en dat van zijn overleden echtgenote, niet onjuist voor om het percentage van het inkomen van de overledene dat aan vaste lasten wordt besteed, te stellen op 30. Over de verdeling van de vaste lasten tussen eisers sub 1, 2 en 3 zijn partijen het eens, zodat zulks kan plaatsvinden in de verhouding 2:1:1.
5.3.8 Bij de berekening van de behoefte gaan beide partijen uit van de zogeheten Amsterdamse schaal, doch met nogal verschillende verhoudingsgetallen. Het nog te gelasten deskundigenbericht zal uitsluitsel moeten geven welke de juiste getallen zijn.
5.3.9 Voorts gaan eisers uit van gederfd levensonderhoud tot aan het bereiken van de 21-ste verjaardag, terwijl de berekening van [gedaagde] loopt tot het bereiken van de meerderjarigheid. Ingevolge artikel 6:108, eerste lid, onder a, hebben de kinderen in ieder geval een aanspraak op vergoeding van gederfd levensonderhoud tot aan hun achttiende verjaardag. Daarna is zulks eventueel mogelijk op grond van artikel 6:108 sub b. Eisers geven in hun berekening aan dat vanwege goede studieresultaten van de kinderen (op het moment van opstelling van de berekening 6 en 7 jaar oud!) er van mag worden uitgegaan dat ze gaan studeren. De rechtbank acht dit onvoldoende gemotiveerd. Het komt de rechtbank redelijk en billijk voor dat voor de schadeberekening uitgegaan wordt van het gemiddelde van beide leeftijden, derhalve dat het gederfd levensonderhoud wordt berekend tot het bereiken van de leeftijd van 19 jaar en zes maanden. Op deze behoefte dient in mindering te worden gebracht de uitkering die de kinderen ontvangen van het Bundesversicherungsanstalt für Angestellten. [eiser] dient deze gegevens aan de te benoemen deskundige ter hand te stellen.
5.3.10 Ten aanzien van de behoefte van de heer [eiser] zelf overweegt de rechtbank dat in de namens hem opgestelde berekening een aantal kostenposten voorkomen waarvoor artikel 6:108 BW geen vordering toelaat, zoals de kosten van verhuizing, oppaskosten en kosten van verlies aan zelfredzaamheid.
5.3.11 [gedaagde] gaat ervan uit dat [eiser] een inkomen van DM 61.234 bruto heeft. Weliswaar berekent [gedaagde] een schade van DM 31.119,00, doch zij stelt dat gelet op de hoogte van zijn inkomen, [eiser] geen behoefte heeft. De rechtbank deelt dit oordeel evenwel niet. [gedaagde] verwart behoefte met behoeftigheid. Deze eis stelt de wet ten aanzien van de rechthebbenden van artikel 6:108, eerste lid, sub a niet. Derhalve zal de te benoemen deskundige zich ook over deze schadepost dienen uit te laten. De rechtbank zal, nu eisers geen andere einddatum noemen, met [gedaagde] het bereiken van de 65 jarige leeftijd van de heer [eiser] in 2019 als zodanig aanmerken. Op de behoefte aan levensonderhoud van de heer [eiser] dient het maandelijkse nabestaandenpensioen in mindering te worden gebracht.
5.3.12 [gedaagde] voert aan dat [eiser] mogelijk ook een uitkering uit een levensverzekering heeft ontvangen, welke gekoppeld zou zijn aan de hypotheek. Deze uitkering zou op een eventueel schadebedrag in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank overweegt daarover vooreerst dat de gedwongen verkoop van de eigen woning van [eiser] niet wijst op de ontvangst van een hoge uitkering. Zo een dergelijke uitkering al is genoten, verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een dergelijke uitkering eerst wordt toegerekend aan die schadecomponenten die wel degelijk zijn opgekomen doch waarvoor de wet geen vorderingsrecht aan de gelaedeerde heeft toegekend, zodat die uitkering het gederfde levensonderhoud niet verminderd (vgl Hof Amsterdam 3 februari 2000, VR 2000/86). Mitsdien passeert de rechtbank dit verweer. De door [eiser] gevorderde immateriële schadevergoeding
5.3.13 [eiser] vordert een bedrag van DM 15.000 aan immateriële schade omdat hij met eigen ogen heeft gezien hoe zijn vrouw werd doodgereden. [gedaagde] stelt terecht dat smartegeld buiten het limitatieve karakter van artikel 6:108 BW valt. Wel komt onder omstandigheden aan [eiser] een vordering terzake toe op grond van artikel 6:106 BW, eerste lid, onder b, indien hij, ten gevolge van de toedracht van het ongeval, op andere wijze in zijn persoon is aangetast (vgl Hof Amsterdam 27 april 2000, VR 2000/87). Anders dan [gedaagde] stelt, geldt daarbij niet de eis dat [eiser] zelf zich in de fysieke gevarenzone moet hebben bevonden. [eiser] heeft evenwel volstrekt onvoldoende omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat hij op deze wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen om deze vordering, voorzien van bewijsstukken zoals een psychiatrisch rapport, nader toe te lichten.