ECLI:NL:RBASS:2000:AA7472

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
2 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/718 WET P01 G01
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake terugvordering subsidie tankstations grensstreek Duitsland

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op 2 oktober 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een tankstationhouder en de overheid. De verzoekster, gevestigd te Meppel, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de verweerder, dat de subsidie die was verleend op basis van de Tijdelijke regeling subsidie tankstations grensstreek Duitsland, introk en de reeds uitbetaalde subsidie terugvorderde. De verzoekster exploiteerde tankstations in De Lutte en Winschoten, maar had de exploitatie van het tankstation in De Lutte per 1 januari 1999 beëindigd.

De rechtbank overwoog dat de president op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om een voorlopige voorziening te treffen, mits er sprake was van onverwijlde spoed. De president oordeelde dat de terugvordering van de subsidie, die door de Europese Commissie als onwettig was aangemerkt, niet zonder meer kon worden doorgezet zonder rekening te houden met de belangen van de verzoekster. De president concludeerde dat de verzoekster niet voldoende gelegenheid had gekregen om haar standpunt te verduidelijken en dat de terugvordering binnen een termijn van vier weken onredelijk was.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd het bestreden besluit geschorst voor zover het betrekking had op de terugbetaling van het subsidiebedrag van f 246.945,48 binnen vier weken. De president oordeelde dat de verweerder in de kosten van de procedure moest worden veroordeeld en dat het griffierecht aan de verzoekster moest worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij terugvorderingen van subsidies, vooral wanneer Europese regelgeving in het spel is.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen
Kenmerk: 00 / 718 WET P01 G01
U I T S P R A A K
Beslissing van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
, gevestigd te Meppel, verzoekster,
en
, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft verweerder de beschikking van 25 januari 1999 tot vaststelling van de subsidie ingevolge de Tijdelijke regeling subsidie tankstations grensstreek Duitsland ingetrokken en de reeds aan verzoekster uitbetaalde subsidie (inclusief wettelijke rente) van haar teruggevorderd.
Bij brief van 14 september 2000 is tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 22 september 2000 is tevens aan de president van de recht-bank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 26 september 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De gemachtigde van verzoekster heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 2 oktober 2000, alwaar verzoekster is verschenen in de persoon van , directeur, bijgestaan door , advocate te Rotter-dam.
Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde , werkzaam bij .
II. Motivering
Algemeen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht-bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
-Feiten en-
Kenmerk: 00 / 718 WET P01 G01
Feiten en omstandigheden.
Verzoekster exploiteert een tankstation te De Lutte en (vanaf september 1996) een tankstation te Winschoten. De exploitatie van het tankstation te De Lutte is met ingang van 1 januari 1999 door verzoekster beëindigd en overgenomen door een ander.
Verweerder heeft op 21 juli 1997 de Tijdelijke regeling subsidie tankstati-ons grensstreek Duitsland vastgesteld. Ingevolge deze regeling (artikel 2) kan verweer-der op aanvraag subsidie verstrekken per liter lichte olie die vanuit de tanks van het tankstation of de tankstations van de aanvrager is afgeleverd in de brandstoftanks van motorrijtuigen. Het moet hierbij gaan om tankstations die liggen op een afstand van niet meer dan 20 km van de Nederlands-Duitse grensovergang. Bij besluit van 15 december 1997 is deze regeling gewijzigd in die zin (voor zover van belang) dat subsidie wordt verstrekt die wordt gerelateerd aan de maande-lijkse omzetten in het vooraf-gaande jaar.
Ingevolge deze regeling is bij besluit van 27 oktober 1997 aan verzoekster subsidie verstrekt, waarbij is bepaald dat de maximaal door verzoekster te ontvangen subsidie in de periode 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2000 100.000 ECU of f 223.250,-- bedraagt.
Bij besluit van 14 augustus 1998 heeft verweerder de subsidie aan verzoek-ster over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 juli 1998 ingevolge voormel-de regeling vastgesteld op f 152.100,--
In of omstreeks oktober 1998 heeft de Europese Commissie de Nederlandse regering verzocht informatie te verstrekken in het kader van uitvoering van de Tijdelijke regeling subsidie tankstati-ons grensstreek Duitsland en medegedeeld dat zij een procedure ex artikel 93, lid 2, (thans artikel 88, lid 2) van het EG-Verdrag heeft ingeleid.
Bij besluit van 20 januari 1999 (verzonden aan de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 25 februari 1999) heeft de Europese Commissie een voorlopige beschikking vastgesteld betreffende de door Nederland verleende staatssteun ten behoeve van 624 Nederlandse tankstati-ons die nabij de grens met Duitsland zijn gelegen. Hierin is de Nederlandse regering verzocht om binnen vijftien werkda-gen de door de commissie gevraagde informatie te verstrek-ken.
Bij besluit van 25 januari 1999 heeft verweerder de subsidie over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 vastgesteld op f 210.600,--. Voorts is aan verzoekster medegedeeld dat de subsidie per 1 januari 1999 f 4.300,-- per maand bedraagt totdat het maximale subsidie-bedrag is bereikt. In dit besluit is tevens het volgende vermeld:
"Deze beschikking is gebaseerd op de door u verstrekte gegevens en wordt vastgesteld onder de in artikel 13, eerste lid van de regeling gestelde voorwaarden. Indien naderhand mocht blijken dat niet aan deze voorwaarden is voldaan, kan op grond van bovenvermeld artikel deze vaststelling worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd."
Bij afzonderlijk schrijven van eveneens 25 januari 1999 heeft verweerder verzoekster verzocht uiterlijk 29 januari 1999 informatie te verstrekken over de eigenaar van het begunstigde tank-
stati-on en contracten met olie-maatschappijen omtrent afname en prijzen. Verzoekster heeft hierop gerea-geerd met de mededeling dat de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn kan worden geleverd.
Bij brief van 2 maart 1999 heeft verweerder, naar aanleiding van het besluit van 20 januari 1999 van de Europese Commissie, verzoekster om nadere, meer concreet aangeduide, gegevens verzocht, welke gegevens voor 16 maart 1999 bij verweerder in bezit moeten zijn.
Bij besluit van 20 juli 1999 heeft de Europese Commissie bepaald dat Nederland alle nodige maatregelen treft om de door de commissie als onwettig beschouwde staatssteun van de ontvangers terug te vorderen, inclusief de wettelijke rente vanaf de datum waarop de steun ter beschik-king is gesteld tot de daadwerkelijke terugbetaling ervan. Betreffende verzoekster heeft de commissie geoordeeld dat zij dan wel de Nederlandse regering onvoldoende informatie heeft ontvangen.
-Bij brief-
Kenmerk: 00 / 718 WET P01 G01
Bij brief van 26 augustus 1999 heeft verweerder verzoekster medege-deeld dat als gevolg van het besluit van de Europese Commissie van 20 juli 1999 moet worden geconcludeerd dat de aan verzoekster toegekende subsidie onterecht is verleend.
Bij brief van 12 oktober 1999 heeft verweerder verzoekster op de hoogte gesteld van het feit dat het besluit van de Europese Commissie mogelijk een terugvordering tot gevolg zal hebben.
Bij brief van 16 december 1999 heeft verweerder verzoekster gevraagd binnen zes weken bepaalde informatie te verstrekken op basis waarvan verweerder kan beoordelen of ten aanzien van verzoekster sprake is van overschrijding van het maximale subsidiebedrag. In deze brief heeft verweerder aangegeven dat indien verzoekster geen gevolg geeft aan dit verzoek om (nadere) informatie hij genoodzaakt is om zonder meer de aan verzoekster verleende subsidie, vermeerderd met de rente terug te vorderen.
Bij besluit van 1 januari 2000 heeft verweerder met ingang van 1 februari 2000 de Tijdelijke regeling subsidie tankstations grensstreek Duitsland ingetrokken.
Bij brief van 11 mei 2000 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat nu verzoekster niet heeft gereageerd op het verzoek van 16 december 1999 verweerder nog steeds niet kan beoordelen of in het geval van verzoek-ster sprake is van een rechtmatige verlening van steun. Verweerder heeft verzoekster zijn voornemen kenbaar gemaakt om de aan verzoekster betaalde subsidie, inclusief de rente vanaf de datum van beschikbaarstelling van de subsidie, terug te vorderen. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken op dit voornemen te reageren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de betaalde subsidie alsmede de rente van verzoekster teruggevorderd.
Ter zitting is gebleken dat op of omstreeks 1 januari 2000 verzoekster ( ) is overgeno-men door of opgegaan in . Nu laatstgenoemde vennootschap als rechtsopvolger in alle rechten en verplichtingen van is getreden, wordt zij als partij in dit geding aange-merkt.
Standpunten partijen.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij steeds gehoor heeft gegeven aan verzoeken om informatie. Verzoekster stelt dat van de zijde van de Nederlandse overheid geen verzoek is gedaan tot het verstrekken van (concrete) nadere informa-tie, zodat zij er op heeft mogen vertrouwen dat de door haar verstrekte inlichtingen als afdoende werden beschouwd.
Ter zitting is van de zijde van verzoekster aangevoerd dat de brief van 16 december 1999 in een zeer ongelukkige periode is verstuurd, vlak voor het kerstreces en in een periode waarin de milleni-umproble-matiek bij verzoekster de aandacht vergde. Betreffende de brief van 11 mei 2000 stelt verzoekster dat uit de bewoordingen daarvan valt af te leiden dat het weinig zin had om nog een zienswijze in te dienen.
Verzoekster is van mening dat de terugvordering in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder de verplichting tot redelijke belangenafweging, het proportionaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster onvoldoende informa-tie heeft verstrekt. Verweerder stelt dat de terugvordering die de Europese Commissie de Nederlandse Staat heeft opgedragen een plicht is waaraan hij zich niet op grond van regels van nationaal recht aan kan onttrekken. Verzoekster was, aldus verweerder, in ieder geval vanaf 26 augustus 1999 op de hoogte van het feit dat op haar een terugbetalingsverplichting rustte. Nu verzoekster heeft nagelaten om op het verzoek van 16 december 1999 nadere gegevens te verstrekken was er voor haar geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de onwettig betaalde steun niet teruggevorderd zou worden.
-Verweerder is-
Kenmerk: 00 / 718 WET P01 G01
Verweerder is van mening dat de terugbetalingsverplichting en de gestelde termijn van vier weken niet in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Beoordeling
Het bestreden besluit omvat de intrekking van een subsidiebeschik-king, de terugvordering van de toegekende subsidiebedragen alsmede de effectuering van de terugvordering in de vorm van een besluit omtrent de terugbetaling. Met het verzoek om een voorlopige voorziening is voornamelijk door verzoek-ster beoogd een schor-sing te verkrijgen betreffende de terugbe-taling van het totale bedrag (f 246.945,48, inclusief de wettelijke rente) binnen een termijn van vier weken.
Gebleken is dat verweerder in beginsel bereid is om verzoekster tegemoet te komen aan haar wensen (opschorting van de terugbe-taling), maar dat hij van mening is dat hij door de beschik-king van de Europese Commissie van 20 juli 1999 die ruimte niet heeft. Voorts is gebleken dat verzoekster niet zozeer problemen heeft met het oplopen van de wettelijke rente, maar met het terugbetalen van een groot bedrag binnen een (relatief) kort tijdsbestek.
Alvorens op dit punt van geschil in te gaan, overweegt de president echter eerst het volgende. Onderhavig bestreden besluit wordt niet alleen beheerst door regels van nationaal recht, maar ook door regels van Europees recht. Er is sprake van een bepaalde mate van verwevenheid, waardoor een uitspraak van een nationale rechter in een zaak als onderhavige niet tot een (juridische) eindsi-tuatie hoeft te leiden. Dit geldt voor een uitspraak in een bodemzaak (beroeps-pro-cedure) en zeker voor een uitspraak in een voorlopige voorzie-ningenprocedu-re. Inmiddels zijn bij het Hof van Justitie en het - aan het Hof gelieerde - Gerecht van eerste aanleg omtrent het besluit van de Europese Commissie van 20 juli 1999 proce-dures aangespannen die er toe kunnen leiden dat uitspraken van nationale rechters in zaken als deze achteraf weer terug worden gedraaid. Mede gelet op deze omstandigheden is de president van oordeel dat onderha-vig geschil zich niet daadwerkelijk leent voor een voorlopige voorzieningen-procedure. Dit geldt des te meer voor een voorlopi-ge voorzie-ning hangende de bezwaarfase. Gelet op deze situatie en nu gebleken is dat beide partijen zich er in kunnen vinden wanneer alleen gekeken wordt naar een mogelijke maatregel (in de zin van een voorlopige voorziening) ten aanzien van de feitelijke gevolgen van het bestreden besluit, beperkt de president zijn beoordeling voorname-lijk tot de terugbe-taling van het totale subsidiebedrag binnen een termijn van vier weken.
Bij de beoordeling van onderhavig geschil speelt de verhouding van natio-naal recht met het recht van de Europese Gemeenschap - het EG-recht - een rol. Hierbij is het van belang dat een duidelijk kader wordt gegeven voor de grondslag van de onderhavige beslis-sing. In zoverre moet naar het voorlopige oordeel van de president ten aanzien van de terugvorde-ring en de terugbeta-ling worden geconclu-deerd - onder verwijzing naar de beschikking van de Europese Commissie in relatie tot de bepalingen uit de Awb over subsidies (met name artikel 4:57 van de Awb) - dat verweerder hierin tot nu toe te kort is geschoten.
In artikel 3, tweede lid, van de beschikking van de Europese Commissie van 20 juli 1999 is bepaald dat de terugvordering geschiedt overeenkomstig de procedures van het interne recht. Ongeacht de door verweerder gestelde plicht tot terugvordering betekent dit naar het oordeel van de president dat bij de daadwerkelijke terugvordering de regels van nationaal recht hieromtrent, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, een rol spelen. Gelet hierop over-weegt de president het volgende.
In casu gaat het om de terugvordering en terugbetaling van een subsidiebe-drag van f 223.250,= (exclusief de wettelijke rente vanaf de datum van betaalbaarstelling). Deze subsidie is over een meerdere jaren in termijnen aan verzoekster beschikbaar gesteld. Voorts is door verweerder niet van meet af aan - aan verzoekster - duidelijk gemaakt dat de mogelijkheid bestaat dat er op Europees niveau problemen zouden rijzen over onderhavige steunmaatregel met de kans op terugvordering van de reeds uitgekeerde subsidie, los van de in artikel 13 van de tijdelijke regeling gegeven gronden.
-Deze opstelling-
Kenmerk: 00 / 718 WET P01 G01
Deze opstelling van verweerder is mogelijk ook ingegeven door de omstan-dig-heid dat verweerder aanvanke-lijk ook zelf in de veronderstelling verkeerde dat onderhavige subsidiere-geling binnen de grenzen van de toelaatbare steunmaatregelen viel en niet aan de Europese Commissie diende te worden voorgelegd. In zoverre zou bij de subsidiever-krijgers, waaronder verzoekster, sprake kunnen zijn van opgewekt vertrouwen.
Gezien deze omstandigheden moet ernstig worden getwijfeld of de onderhavige effectuering van de terugvordering, de terugbetaling van het subsidiebedrag inclusief de wettelijke rente ineens binnen een termijn van vier weken, de rechterlijk toets kan doorstaan. Naar het oordeel van de president was het alleszins redelijk geweest wanneer verweerder - bij afweging van de belangen - verzoekster de gelegenheid had geboden om een voorstel te doen omtrent een betalingsrege-ling die ruimer is dan de nu gekozen regeling van een terugbetaling in een keer binnen een termijn van vier weken.
De president ziet dan ook aanleiding voor het inwilligen van het verzoek om een voorlopige voorziening. Het bestreden besluit zal worden geschorst voor zover dat betrekking heeft op de terugbetaling van het bedrag van f 246.945,48 binnen een termijn van vier weken.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster redelijkerwijs in verband met de behandeling van haar verzoek heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
f 1.420,--, zijnde proceskos-ten, en f 20,28, zijnde reiskosten.
III. Beslissing
De president:
I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in zoverre toe dat hij het bestreden besluit schorst voor zover dat betrekking heeft op de terugbetaling van het bedrag van
f 246.945,48 binnen vier weken;
II. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure ten bedrage van f 1.440,28;
III. bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 450,-- aan haar vergoedt;
IV. wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de onder II en III genoemde bedragen dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, fungerend president en uitge-sproken in het openbaar op 2 oktober 2000
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. A.T. de Kwaasteniet
Afschrift verzonden op:
typ: jw