Arrondissementsrechtbank Assen
Achtste enkelvoudige kamer
voor bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 99/810 WET P09 G03
Stichting Het Drentse Landschap, gevestigd te Assen, eiseres,
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 2 december 1998 ongegrond verklaard.
Namens eiseres is bij brief van 15 november 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB). Het CBB heeft het beroepschrift op 23 november 1999 onder toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter afhandeling aan de rechtbank toegezonden.
Verweerder heeft bij brief van 4 januari 2000 de gedingstukken alsmede een verweerschrift ingezonden.
Eiseres en verweerder hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de achtste enkelvoudige kamer van de rechtbank op 17 mei 2000, alwaar namens eiseres de heer drs. E.W.G. van der Bilt en de heer T.W.M. Bezuijen zijn verschenen. Voor verweerder is verschenen mr. J.C.M. Oudshorn.
Eiseres heeft op 3 augustus 1998, aangevuld op 19 augustus 1998, een aanvraag ingediend voor subsidie voor 428 Schoonebeker en 72 Drentse heideschapen op grond van de Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen, verder te noemen Subsidieregeling.
Bij besluit van 2 december 1998, verzonden 22 december 1998, heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Naar het oordeel van verweerder voldoet eiseres niet aan de voorwaarde opgenomen in artikel 3 van de Subsidieregeling, inhoudende dat het moet gaan om een rechtspersoon die blijkens haar statuten een landbouwbedrijf exploiteert. Voorts geeft verweerder aan dat het subsidieplafond is bereikt en dat op grond van artikel 5, vierde lid, van de Subsidieregeling is besloten dat geen nieuwe aanvragen meer kunnen worden ingediend en dat nog liggende aanvragen worden afgewezen.
Tegen het besluit van 2 december 1998 is namens eiseres op 14 januari 1999 bezwaar gemaakt. Ten aanzien van de voorwaarde dat er sprake dient te zijn van een rechtspersoon met als statutaire doelstelling de exploitatie van een landbouwbedrijf wijst eiseres er op dat zij als natuurbeschermingsorganisatie inmiddels allerlei premies ontvangt, waaronder de ooipremie, waarbij een zelfde voorwaarde is gesteld en dat haar werkzaamheden in het verlengde liggen van de doelstelling van de Subsidieregeling. Ten aanzien van het bereikt zijn van het subsidieplafond merkt eiseres op dat de volledige aanvraag eerst op 19 augustus 1998 binnen was door nalatigheid van de door verweerder ingeroepen Nederlandsche Fokkersvereniging "Het Drentse Heideschaap".
Eiseres is op 1 september 1999 in de gelegenheid gesteld haar bezwaar mondeling toe te lichten, van welke mogelijkheid zij, bij monde van haar gemachtigden, gebruik heeft gemaakt. Vervolgens is namens eiseres op 24 september 1999 een aantal opmerkingen geplaatst bij het verslag dat van de hoorzitting is opgemaakt.
Op 1 september 1999 heeft verweerder de Nederlandse Fokkersvereniging "Het Drentse Heideschaap" gevraagd te reageren op het bezwaarschrift. Op 5 september 1999 is namens de Nederlandse Fokkersvereniging "Het Drentse Heideschaap" meegedeeld dat uit de afwijzing van de aanvraag niet blijkt dat het stamboek van invloed is geweest op de beslissing. Pas op het moment dat eiseres kan aantonen dat het stamboek in gebreke is geweest bij de afhandeling van de te registreren dieren en dat dit het directe gevolg is van de afwijzing bestaat de bereidheid de eigen rol hierin te analyseren en daarover mededelingen te doen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is meegedeeld dat de aanvraag is afgewezen omdat op het moment dat de aanvraag voorzien was van de vereiste bescheiden het subsidieplafond was bereikt. Naar het oordeel van verweerder had eiseres de vereiste bescheiden eerder kunnen indienen, met name indien zij direct na de keuring op 27, 28 en 29 juli 1999 de registratiekosten had betaald. Bij dit besluit is meegedeeld dat de andere reden voor afwijzing, inhoudende het niet blijkens de statuten exploiteren van een landbouwbedrijf, niet in stand kan blijven, omdat aan deze voorwaarde op het moment van indiening van de aanvraag wel werd voldaan.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanvraag, met een kopie van de statuten en handgeschreven lijsten met oornummers van gekeurde schapen door Fokkersvereniging "Het Drentse Heideschaap", op 3 augustus 1998, en derhalve voordat het subsidieplafond op 10 augustus 1998 was bereikt, en dus tijdig, is ingediend. Eiseres is van oordeel dat zij ervan uit mocht gaan dat de aanvraag in behandeling was genomen, aangezien zij in de tussenliggende periode geen ontvangstbevestiging, afwijzing of verzoek om nadere gegevens heeft ontvangen. Verder wijst eiseres er op dat een vergelijkbaar probleem bij de Stichting Schaapskudde Westerbork is opgelost. Eiseres stelt voorts dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgemerkt dat uit ingewonnen informatie bij de Fokkersvereniging niet kan worden afgeleid dat deze nalatig is geweest betreffende de juiste registratie van de schapen. Volgens eiseres is de Fokkersvereniging niet ingegaan op haar rol bij de keuring en registratie. Naar het oordeel van eiseres is de cruciale rol van de Fokkersvereniging onvoldoende meegewogen. Eiseres stelt dat in het primaire besluit niets werd vermeld over de te late betaling van de nota van de Fokkersvereniging. Deze nota, die op 30 juli 1998 is verzonden, is volgens het normale betalingsregime bij eiseres (iedere veertien dagen worden nota's betaald) voldaan en het is niet aannemelijk dat deze nota, gelet op de hoge kosten en moeite van het vangen, keuren en selecteren van bijna 1000 schapen over de gehele provincie, niet zou worden voldaan.
Verweerder heeft gesteld dat uit de Subsidieregeling voortvloeit dat aanvragen worden behandeld op het tijdstip waarop de aanvraag volledig is en dat van een volledige aanvraag in ieder geval niet kan worden gesproken indien die aanvraag niet vergezeld gaat van bescheiden waaruit blijkt dat de dieren waarvoor een bijdrage wordt gevraagd zijn geregistreerd door een erkende organisatie als bedoeld in het Fokkerijbesluit. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zorg te dragen voor een volledige aanvraag en de omstandigheid dat de registratie enige tijd is opgehouden doordat de registratiekosten niet waren voldaan is een omstandigheid, aldus verweerder, die voor rekening van eiseres dient te blijven. Ten aanzien van het door eiseres genoemde bedrijf merkt verweerder op dat daar bij de aanvraag een verklaring van de Fokkerijvereniging was gevoegd inhoudende dat de schapen in het register worden opgenomen en was er geen sprake van een onvolledige aanvraag. Van tekortschieten van de fokkerijvereniging is volgens verweerder geen sprake aangezien de schapen van eiseres tijdig zijn gekeurd. Volgens verweerder volgt uit de Subsidieregeling dat dieren waarvoor een subsidie wordt aangevraagd moeten zijn geregistreerd en dat niet voldoende is dat een aanvang is gemaakt met de procedure die tot registratie moet leiden. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat niet de rechtbank maar het CBB bevoegd is ten aanzien van besluiten als het onderhavige te beslissen en dat het beroep niet door of namens eiseres is ingesteld, aangezien directeur/rentmeester de heer Van der Bilt daartoe blijkens de statuten niet bevoegd is.
De rechtbank stelt vast dat de Subsidieregeling gebaseerd is op artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992, Verordening 746/96 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 april 1996, artikelen 15 en 19 van de Landbouwwet en artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies.
Ingevolge artikel 46 van de Landbouwwet staat onder andere tegen een op grond van de artikelen 15 en 19 van de Landbouwwet genomen besluit beroep open bij het CBB. Tegen besluiten op grond van de Kaderwet LNV-subsidies staat beroep bij de rechtbank open. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of zij danwel het CBB bevoegd is over het onderhavige geschil te beslissen. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt:
In de memorie van toelichting bij de Kaderwet LNV-subsidies is onder het kopje "Reikwijdte van het wetsvoorstel" opgenomen (Kamerstukken II 1996-1997, 25 265, nr. 3, p. 2):
"Het wetsvoorstel strekt ertoe een wettelijke basis te bieden aan subsidies op het terrein van het Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
In de praktijk komt het voor dat de Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidies verstrekt op grond van nationale regels die strekken ter uitvoering van EG-verordeningen of -richtlijnen. In dergelijke gevallen is veelal reeds voldaan aan de wettelijke grondslag die hetzij in een EG-verordening zelf, hetzij in de Landbouwwet of in de In- en uitvoerwet is gelegen. De onderhavige wet kan echter onder omstandigheden tevens de wettelijke grondslag vormen voor regels die de EG-wetgeving aanvullen, voor zover de bestaande tekort zouden schieten."
Nu de Landbouwwet uitdrukkelijk is genoemd in de memorie van toelichting, maar niet is aangepast moet worden aangenomen dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen de daarin opgenomen subsidiegrondslagen te handhaven. In het geval de Landbouwwet een voldoende wettelijke grondslag zou bieden voor de Subsidieregeling zou naar het oordeel van de rechtbank de bijzondere regeling opgenomen in de Landbouwwet voorgaan boven de algemene regeling in de Kaderwet LNV-subsidies en zou het CBB bevoegd zijn. Echter, uit het feit dat verweerder in de Subsidieregeling expliciet heeft verwezen naar de Kaderwet LNV-subsidies leidt de rechtbank af dat verweerder ten tijde van het opstellen van die regeling van oordeel was dat de artikelen 15 en 19 van de Landbouwwet, naast de genoemde EG-verordeningen, een onvoldoende wettelijke grondslag voor de Subsidieregeling vormden.
Ook de rechtbank meent dat de artikelen 15 en 19 van de Landbouwwet een onvoldoende wettelijke grondslag voor de Subsidieregeling vormen. De rechtbank merkt in dit verband op dat de Landbouwwet zich voornamelijk richt op economische doeleinden, terwijl de Subsisieregeling voornamelijk andere belangen beoogd te behartigen: behoud van genetische variatie en het uit cultureel, recreatief, toeristisch en educatief oogpunt instandhouden van oude veerassen.
De rechtbank wijst er nog op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting zijn stelling dat de Subsidieregeling geheel op de Landbouwwet kan worden gebaseerd ook niet nader heeft onderbouwd.
De rechtbank stelt dan ook vast dat het - teneinde een voldoende wettelijke basis voor de Subsidieregeling te creëren - noodzakelijk was deze regeling (mede) te baseren op de Kaderwet LNV-subsidies en meent daarom dat de laatstgenoemde wet bepalend dient te zijn voor de vraag naar de bevoegde rechterlijke instantie. Dit brengt mee dat de rechtbank bevoegd is op besluiten die - zoals in het onderhavige geval - zijn genomen ter uitvoering van de Subsidieregeling te beslissen.
In aansluiting op hetgeen door de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren is gebracht, merkt de rechtbank nog op dat de Kaderwet LNV-subsidies in ieder geval een voldoende basis vormt voor de Subsidieregeling, zodat ook op grond hiervan de rechtbank bevoegd moet worden geacht omtrent het onderhavige geschil te beslissen.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de directeur/rentmeester drs. E.W.G. van der Bilt bevoegd is namens verweerder beroep in te stellen.
In artikel 9, eerste lid, van de van toepassing zijnde statuten is vermeld:
"Twee leden van het dagelijks bestuur zijn te zamen bevoegd de stichting in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Van hen dient tenminste één de functie van voorzitter, secretaris of penningmeester te vervullen."
Op grond van deze bepaling was de heer drs. Van der Bilt niet bevoegd namens verweerder beroep in te stellen. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de heer drs. Van der Bilt ten tijde van het instellen van beroep gemachtigd was namens de wel bevoegde personen op te treden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2000 (JB 2000, 11) is de rechtbank van oordeel dat dit in de onderhavige zaak niet meebrengt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uit het gegeven dat de heer drs. Van der Bilt ook reeds in de bezwaarprocedure optrad namens verweerder kan worden afgeleid dat dit is geschied met toestemming van verweerder. Een bevestiging hiervoor vindt de rechtbank in de volmacht van december 1999, waarin de heer drs. Van der Bilt door de, ter zake wel bevoegde, voorzitter en secretaris is gemachtigd om namens hen een aantal nader te noemen handelingen te verrichten, en daarbij is vermeld:
"en voorts al datgene te doen, wat de gevolmachtigde raadzaam zal oordelen, alles met de macht van substitutie."
Naar het oordeel kan hieronder, mede gelet op de overige handelingen waartoe de heer drs. Van der Bilt gevolmachtigd is, het optreden in rechte namens verweerder mede worden begrepen.
Ter ondersteuning van het oordeel dat de heer drs. Van der Bilt bevoegd was namens verweerder beroep in te stellen wijst de rechtbank er op dat na het instellen van beroep het terzake verschuldigde griffierecht door verweerder als zodanig is betaald.
In reactie op hetgeen namens verweerder ter zitting is gesteld merkt de rechtbank nog op dat verweerder er - ook zonder de hiervoor genoemde machtiging - steeds vanuit is gegaan dat de heer drs. Van der Bilt bevoegd was namens verweerder op te treden.
Nu de rechtbank van overige formele gebreken niet is gebleken, komt de rechtbank thans toe aan een inhoudelijk oordeel en dient te worden beoordeeld of verweerder terecht de subsidie-aanvraag wegens het bereiken van het subsidieplafond heeft afgewezen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Subsidieregeling geldt een subsidieplafond. Ingevolge het tweede lid van artikel 4 worden aanvragen behandeld in volgorde van binnenkomst, waarbij bepalend is het tijdstip dat een aanvraag volledig is in de zin van artikel 5, tweede en derde lid. In artikel 5, tweede lid, van de Subsidieregeling is bepaald dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van schriftelijke bescheiden uit de administratie van de aanvrager waaruit blijkt dat de in de specificatie genoemde dieren zijn geregistreerd door een erkende organisatie als bedoeld in artikel 3 van het Fokkerijbesluit.
Bij de aanvraag van 3 augustus 1998 heeft eiseres een brief van de Nederlandse Fokkerijvereniging "Het Drentse Heideschaap" van 30 juli 1998, met bijbehorende lijsten, overgelegd. In genoemde brief is vermeld:
"Op 27 en 28 juli zijn de dieren op de bijgevoegde lijsten door keurmeesters van onze vereniging bekeken. Ze komen voor registratie in aanmerking.
Na betaling van de registratiekosten zullen zij in het register worden opgenomen en krijgt u de registratieformulieren toegestuurd."
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze brief niet blijkt dat de dieren zijn geregistreerd. Nu ook uit overige bij de aanvraag gevoegde stukken niet blijkt dat de dieren waren geregistreerd, meent de rechtbank dat de aanvraag van 3 augustus 1998 niet volledig was. De rechtbank stelt voorts vast dat op het moment dat de hier bedoelde bescheiden wel waren overgelegd, het plafond was bereikt. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet mee dat de aanvraag terecht is afgewezen. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt:
De regeling zoals neergelegd in de artikelen 4 en 5 van de Subsidieregeling komt er op neer dat de aanvraag pas wordt geacht te zijn ingediend als zij volledig is. In dit verband verwijst de rechtbank nog naar de toelichting bij artikel 5 van de Subsidieregeling waarin is opgemerkt:
"als datum van ontvangst van een aanvraag geldt de datum waarop alle noodzakelijke gegevens en bescheiden bij LASER worden ontvangen."
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige regeling daarmee in strijd is met artikel 4:5, eerste lid, van de Awb waarin is bepaald dat ook een onvolledige aanvraag als een aanvraag moet worden aangemerkt, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat de aanvraag zo gebrekkig is dat deze in feite niet als een aanvraag kan worden beschouwd.
Nu eiseres de aanvraag binnen de gestelde termijn heeft aangevuld, diende het moment waarop de onvolledige aanvraag was ingediend bepalend te zijn voor de vraag of het subsidieplafond al dan niet was bereikt.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is en dat het besluit zal worden vernietigd. Nu van kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is gebleken zal de rechtbank verweerder niet in de proceskosten van eiseres veroordelen. Wel ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van ¦ 450,- dient te betalen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder in plaats daarvan een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van ¦ 450,- dient te vergoeden, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
mr. L.M. Tobé mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: mh