RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 10/3547, 10/3601 en 11/76
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 december 2012.
1. [eiseres sub 1], eiseres sub 1,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiseres sub 2], eiseres sub 2,
gevestigd te [vestigingsplaats],
beide vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 27 augustus 2010 en besluiten van verweerder van
17 november 2010.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder eiseres sub 1 gelast:
1. op het perceel aan [perceel 1]:
a. uiterlijk vóór 1 maart 2010 de overtreding van artikel 43 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Dodewaard 2001” ongedaan te maken door de afvalstoffen, zoals gebroken puin, asfalt, dakdekking, oud ijzer, bielzen, autobanden, sloophout en bouw- en sloopafval en groenafval (voor het groenafval geldt: voor zover de hoeveelheid van 1.000 m3 wordt overschreden) te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000 per week met een maximum van € 50.000, voor iedere week dat wordt geconstateerd dat de illegale situatie voortbestaat;
b. uiterlijk op 1 november 2010 de portable cabins, de keerwanden, de pakketteermachine en het hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000 ineens;
c. uiterlijk op 1 november 2010 de bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met de ter plaatse vigerende bestemming en die niet vallen onder de last onder 1 (zoals de op- en overslag van zand en grind) te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000 ineens;
d. uiterlijk op 1 november 2010 de bedrijfsactiviteiten die zonder de vereiste milieuvergunning plaatsvinden te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000 ineens;
2. op het perceel [perceel 2] uiterlijk 1 mei 2010 alle bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met de ter plaatse vigerende bestemming “Woondoeleinden I en II” (artikel 35 planvoorschriften) (de stalling van vrachtwagens, shovels en kranen, alsmede het wassen van deze voertuigen en ook het onderhouden van deze voertuigen [garageactiviteiten]) te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000.
(hierna: besluit 1).
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder dezelfde lasten onder gelijke dwangsommen opgelegd aan eiseres sub 2 (hierna: besluit 2).
Bij besluit van 2 februari 2010, verzonden op 15 februari 2010, heeft verweerder de aanvraag van eiseres sub 2 om bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen geweigerd. (hierna: besluit 3).
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft verweerder een aanvraag om milieuvergunning van verzoeksters sub 1 en 2 buiten behandeling gesteld (hierna: besluit 4).
Bij een van beide bestreden besluiten van 27 augustus 2010 (hierna: besluit 5) heeft verweerder het bezwaar van eiseres sub 1 tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van eiseres sub 1 tegen besluit 4 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij het andere bestreden besluit van 27 augustus 2010 (hierna: besluit 6) heeft verweerder het bezwaar van eiseres sub 2 tegen de besluiten 2, 3 en 4 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
Bij een van beide bestreden besluiten van 17 november 2010 (hierna: besluit 7) heeft verweerder besloten tot invordering bij eiseres sub 1 van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 90.000 terzake van overtredingen van hetgeen is gelast bij besluit 1, onder 1.a (vier maal € 10.000), en van hetgeen daarbij is gelast onder 2 (een maal € 50.000).
Bij het andere bestreden besluit van 17 november 2010 (hierna: besluit 8) heeft verweerder besloten tot invordering bij eiseres sub 2 van verbeurde dwangsommen voor hetzelfde bedrag terzake van dezelfde overtredingen.
Eiseres sub 1 heeft beroep ingesteld tegen besluit 5 en 7 (registratienummer 10/3547).
Eiseres sub 2 heeft beroep ingesteld tegen besluit 6 (registratienummer 10/3601) en besluit 8 (registratienummer 11/76).
Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
13 april 2012. Ter zitting is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, vergezeld van drie getuigen: [namen getuigen]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Meeder, R. Dijkstra, bijgestaan door
mr. T.E.P.A. Lam.
Door gemachtigde van verweerder is gesteld dat de producties 33 t/m 43 bij de brief van 2 april 2012 op een dusdanig laat tijdstip in geding zijn gebracht dat sprake is van strijd met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met de goede procesorde omdat niet is gebleken dat er voor verweerder onvoldoende gelegenheid is geweest om op de betrokken stukken te reageren, nog daargelaten dat het merendeel van de stukken van verweerder zelf afkomstig is.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 1.2, eerste en tweede lid, van de de Invoeringswet Wabo (IWabo), voor zover thans van belang, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Artikel 1.6, eerste lid, van de IWabo luidt: Indien voor het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning is gegeven, blijft het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.
Ten aanzien van de beroepen voor zover gericht tegen de bij besluiten 5 en 6 gehandhaafde besluiten 1 en 2, onderdeel 1.d
De rechtbank stelt vast dat de (handhavings)besluiten 1 en 2 dateren van voor de inwerkingtreding van de Wabo. Gelet op het bepaalde in artikel 1.6, eerste lid van de IWabo blijft in zoverre dus het oude recht van voor de Wabo van toepassing. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet zij, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), ten aanzien van onderdeel 1.d van de (handhavings-) besluiten 1 en 2, dat ziet op het staken van de activiteiten die plaatsvinden zonder de vereiste milieuvergunning, bevoegd is te beslissen op de beroepen voor zover die hierop betrekking hebben.
De rechtbank zal zich dan ook onbevoegd verklaren voor zover de beroepen tegen de besluiten 5 en 6 zien op onderdeel 1.d van de besluiten 1 en 2. De beroepschriften zullen met toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden aan de Afdeling, als zijnde het bevoegde orgaan.
Ten aanzien van de beroepen voor zover gericht tegen het bij besluiten 5 en 6 gehandhaafde besluit 4
Voor zover de beroepen betrekking hebben op het in bezwaar gehandhaafde besluit 4 overweegt de rechtbank het volgende. Op 8 februari 2008 is door [naam] een aanvraag milieuvergunning ingediend als bedoeld in de Wet milieubeheer bij verweerder. Bij brief van 4 november 2009 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de milieuvergunningaanvraag niet compleet was en eiseressen verzocht aanvullende gegevens te sturen. Aan dit verzoek is niet voldaan. Vervolgens heeft verweerder bij besluit 4 besloten de aanvraag buiten behandeling te laten.
Omdat destijds de Wabo nog niet van kracht was, is de rechtbank van oordeel dat ook in zoverre niet zij, maar de Afdeling bevoegd is te beslissen op de beroepen.
De rechtbank zal zich dan ook onbevoegd verklaren voor zover de beroepen tegen de besluiten 5 en 6 zien op besluit 4. De beroepschriften zullen met toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden aan de Afdeling, als zijnde het bevoegde orgaan.
Ten aanzien van het beroep van eiseres sub 1 voor zover gericht tegen besluit 5, voor zover dat betrekking heeft op besluit 1, onderdeel 1.a, b en c, en onderdeel 2
De rechtbank heeft vastgesteld dat besluit 1 is verzonden op 10 februari 2010. Uit de gedingstukken, mede gelet op de brief van 9 april 2010 van L.T. de Lange aan de rechtbank, blijkt dat bij brief van 26 februari 2010 slechts bezwaar is gemaakt tegen het aan eiseres sub 2 gerichte besluit 2 en niet tegen het aan eiseres sub 1 gerichte besluit 1. Derhalve is namens eiseres sub 1 niet binnen de bezwaartermijn bezwaar gemaakt. In hetgeen de gemachtigde van eiseres sub 1 in de brief van 9 april 2010 heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van verschoonbaarheid van de overschrijding van de termijn. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres sub 1 dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiseres sub 1 tegen besluit 1 is derhalve in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van het beroep van eiseres sub 2 voor zover gericht tegen het bij besluit 6 gehandhaafde besluit 2, onderdeel 1.a, b en c, en onderdeel 2
Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Dodewaard 2001” rust op het perceel [perceel 1] de bestemming “Agrarisch komgebied”.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor “Agrarisch komgebied” aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische productie;
b. bijbehorende voorzieningen en opslag;
(…)
met dien verstande dat de gronden tevens bestemd zijn voor de op de plankaart eveneens aangegeven dubbelbestemmingen.
Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Kern Opheusden” rust op het perceel [perceel 2] de bestemming “woondoeleinden (nader uit te werken) I en II”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor “woondoeleinden (nader uit te werken) I en II” bestemd voor:
a. woningen, ontsluitingswegen, parkeer-, nuts- en groenvoorzieningen alsmede water;
b. praktijk- en kantoorruimten voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep, mits de woonfunctie als overwegende functie gehandhaafd blijft;
c. bedrijfsruimte voor de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf, uitsluitend voor wat betreft de gronden aangewezen als “woondoeleinden (nader uit te werken) II” en met dien verstande dat de vloeroppervlakte van deze bedrijvigheid niet meer mag bedragen dan 80 m2, mits de woonfunctie als overwegende functie gehandhaafd blijft en de belangen van eigenaren en/of gebruikers van de aangrenzende bouwpercelen niet onevenredig worden geschaad;
d. (…);
een en ander met bijbehorende bebouwing en (on)bebouwde terreinen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de laatst genoemde planvoorschriften is het verboden de grond en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de planvoorschriften mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften worden voortgezet en/of gewijzigd mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften is het bepaalde in lid 1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Niet in geschil is dat op het perceel [perceel 1] in strijd met artikel 43 van de geldende planvoorschriften, afvalstoffen zoals gebroken puin, asfalt, dakdekking, oud ijzer, bielzen, autobanden, sloophout en bouw- en sloopafval en groenafval alsmede op- en overslag van zand en grind plaatsvindt.
In zoverre is verweerder derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Voorts is niet in geschil dat op het perceel [perceel 2], 11 vrachtwagens,
1 shovel en 1 kraan worden gestald en dat er onderhoud aan deze voertuigen wordt gepleegd hetgeen in strijd is met de planvoorschriften.
Eiseres sub 2 bestrijdt echter de bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden tegen laatstbedoelde activiteiten op het perceel aan de [perceel 2], omdat deze, naar zij betoogt, onder het overgangsrecht vallen en daarom niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Reeds in bezwaar heeft eiseres sub 2 zich op dit standpunt gesteld, doch dit niet nader onderbouwd. Nu de last een belastend besluit betreft, heeft verweerder de plicht te onderzoeken in hoeverre de activiteiten, waarvoor een last wordt opgelegd, in strijd zijn met wet- en regelgeving en aldus sprake is van een overtreding. Verweerder heeft zich ter zake gebaseerd op een kaart “Inventarisatie bestemmingsplan Buitengebied Kesteren”, welke is gemaakt ter inventarisatie van de destijds, te weten in september 1979, aanwezige bedrijvigheid in het buitengebied. Uit deze kaart blijkt niet dat op het perceel [perceel 2] een bedrijf, niet zijnde een agrarisch bedrijf, was gevestigd. In beroep heeft eiseres sub 2 een aantal stukken ingediend, waaruit zou blijken dat reeds sinds 1978 en derhalve vóór de inwerkingtreding van het vorige bestemmingsplan “Buitengebied Kesteren 1978”, activiteiten als waarop de last ziet plaatsvonden op het desbetreffende perceel.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het door eiseres sub 2 ingebrachte advies van de Technische Dienst Kring Kesteren van 5 december 1979 over een verkooppunt van LPG achter het pand [perceel 2], alsmede de leveringsakte van de [perceel 2] van 17 november 1978, geen informatie geven over de activiteiten waarop de last ziet en reeds daarom geen grond geven voor het oordeel dat deze onder het overgangsrecht vallen. Uit de overgelegde verklaringen, als bedoeld in artikel 138a van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen, volgt weliswaar dat in 1978/1979 bij verzoekster een aantal chauffeurs in dienst waren, doch deze geven geen uitsluitsel dat op het perceel waarop de last ziet ook de activiteiten die in de last zijn vermeld, worden uitgeoefend. In aanmerking genomen de inventariserende kaart waarop verweerder zich heeft beroepen, acht de rechtbank de door eiseres sub 2 ingediende stukken onvoldoende voor het oordeel dat de betroken activiteiten waarop de last ziet reeds in 1978/1979, althans op de hier relevante peildatum, plaatsvonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep van eiseres sub 2 op het overgangsrecht niet slaagt.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder eveneens bevoegd is handhavend op te treden tegen de betrokken activiteiten op het perceel [perceel 2].
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De stelling van eiseres sub 2 dat met betrekking tot het gebruik van het perceel [perceel 1] sprake is van concreet zicht op legalisatie volgt de rechtbank niet. Uit de gedingstukken is gebleken dat uitgebreid is gesproken over de mogelijkheid om een ABC-park te realiseren waar eiseres sub 2 onderdeel van uit zou gaan maken. Er is echter niet gebleken dat een bestemmingsplanprocedure of een andere procedure is opgestart om de desbetreffende activiteiten toe te gaan staan. Dat betekent dat geen concreet zicht op legalisatie aanwezig was. De beroepsgrond faalt dan ook.
Voor zover eiseres sub 2 een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres sub 2 betoogt dat verweerder zich blijkens een in 2004 tussen de gemeente Neder-Betuwe en eiseres sub 2 gesloten overeenkomst heeft verplicht planologische medewerking te verlenen aan de verplaatsing van het bedrijf van eiseres sub 2 van de [perceel 2] naar de [perceel 1]. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of verweerder de overeengekomen inspanningsverplichting heeft nageleefd, een vraag is die door de burgerlijke rechter zal moeten worden beantwoord. Aan het enkele bestaan van een overeengekomen inspanningsverplichting kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend, dat de onderhavige illegale situaties ongemoeid zouden worden gelaten. Ook andere concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat het vertrouwensbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat, zijn niet aanwezig. De beroepsgrond faalt derhalve.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van handhavend optreden.
Hetgeen in dit verband is aangevoerd treft derhalve geen doel.
Ten aanzien van het beroep van eiseres sub 2 voor zover gericht tegen het bij besluit 6 gehandhaafde besluit 3
Op 18 februari 2008 heeft eiseres sub 2 een bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van vier portable cabins, keerwanden, een hekwerk en een Romneyloods op het perceel aan de [perceel 1].
Verweerder heeft de bouwvergunning geweigerd omdat sprake was van strijd met het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet omdat de aanvraag niet past binnen de voorschriften van het ter plaatse van toepassing zijnde bestemmingsplan. Voorts heeft verweerder overwogen dat de aanvraag niet past binnen artikel 19, derde lid, van de inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). Ook toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO kan niet, omdat de aanvraag niet past binnen de vrijstellingslijst van de provincie en toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO is niet aan de orde, omdat verweerder het niet wenselijk acht om vooruitlopend op een eventueel nieuw bestemmingsplan nu al activiteiten en bebouwing vast te leggen. Tevens waren er volgens verweerder geen objectieve aanknopingspunten om tijdelijkheid aan te nemen, zodat voor verlening van een tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO evenmin een mogelijkheid bestond.
Eiseres sub 2 heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder in 2007 reeds een tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO had verleend, zodat van strijd met artikel 44 van de Woningwet geen sprake is. In ieder geval mocht eiseres sub 2 erop vertrouwen dat een dergelijke tijdelijke vrijstelling zou worden verleend.
De rechtbank heeft op grond van de gedingstukken vastgesteld dat daaruit niet blijkt dat verweerder in 2007 of nadien aan eiseres sub 2 een vrijstelling krachtens artikel 17 van de WRO heeft verleend. Uit de gedingstukken blijkt wel dat verweerder in 2007 een voornemen had tot het verlenen van een dergelijke vergunning. Dit voornemen heeft echter uiteindelijk niet geresulteerd in een besluit, omdat verweerder van mening was dat de tijdelijkheid onvoldoende aantoonbaar was.
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Dat verweerder in 2007 het voornemen had een tijdelijke vrijstelling te verlenen maakt niet dat eiseres sub 2 er in 2010 nog steeds op kon vertrouwen dat de vrijstelling zou worden verleend, mede omdat de voorliggende bouwaanvraag op meer ziet dan waarop de desbetreffende voorgenomen vrijstelling zag.
Van door eiseres sub 2 gestelde strijd met de algemene beginselen van bestuur acht de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunt aanwezig.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bouwvergunning terecht heeft geweigerd. De beroepsgronden treffen derhalve in zoverre geen doel.
Ten aanzien van de besluiten 7 en 8 (invorderingsbesluiten)
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid van de Awb, zoals dat luidt vanaf 1 juli 2009, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Namens eiseres sub 1 is aangevoerd dat nu haar activa per 1 januari 2010 zijn overgedragen aan de B.V. zij niet kan worden aangemerkt als zijnde overtreder van de door verweerder geconstateerde feiten.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2011 (JB 2012, 4) kan de vraag wie de dwangsom verbeurt als de last wordt overtreden, niet meer bij een invorderingsbesluit in de zin van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb aan de orde komen.
Door eiseressen is niet betwist dat de afvalstoffen niet zijn verwijderd van het perceel aan de [perceel 1], zodat sprake is van overtreding van punt 1.a van de in besluit 1 opgelegde last. Nu, zoals hiervoor overwogen, verweerder het door eiseres sub 1 tegen dat besluit gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, staat in rechte vast dat ook eiseres sub 1 als overtreder moet worden aangemerkt.
Voor zover eiseres sub 1 betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsom, is de rechtbank van oordeel dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij al hetgeen redelijkerwijs in haar vermogen lag heeft gedaan om de verwijdering van de betreffende afvalstoffen te bevorderen. Verweerder heeft in de overdracht van de activa dan ook terecht geen bijzondere omstandigheid gezien op grond waarvan hij in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen van vier keer
€ 10.000.
Ten aanzien van de invordering van een verbeurde dwangsom van € 50.000 vanwege overtreding van punt 2 van de opgelegde last onder dwangsom, slaagt het betoog van eiseres sub 1 wel. De rechtbank overweegt dat deze last, mede gelet op de verwijzing naar ‘uw bedrijfsactiviteiten’ onder het kopje ‘belangenafweging’ in besluit 1, aldus moet worden begrepen dat eiseres sub 1 gehouden is haar bedrijfsactiviteiten ter plaatse te beëindigen. In aanmerking genomen dat de overdracht van de bedrijfsactiviteiten en activa door eiseres sub 1 aan eiseres sub 2 met een verklaring van de accountant is onderbouwd en door verweerder ook niet wordt betwist, is thans niet aannemelijk geworden dat eiseres sub 1 deze bedrijfsactiviteiten na ommekomst van de begunstigingstermijn nog heeft ontplooid. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaren en besluit 7 vernietigen voor zover het ziet op overtreding van punt 2 van de opgelegde last onder dwangsom. Dit betekent dat niet € 90.000 maar slechts € 40.000 mag worden ingevorderd.
Nu eiseres sub 2 het invorderingsbesluit heeft betwist maar de betwisting niet nader heeft onderbouwd verklaart de rechtbank het beroep ten aanzien van besluit 8 ongegrond.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres sub 1 in verband met de behandeling van het beroep tegen besluit 8 redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 (indiening beroepschrift en verschijnen ter zitting) aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de beroepen tegen besluiten 5 en 6 voor zover deze betrekking hebben op onderdeel 1.d van besluit 1 en van besluit 2;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de beroepen tegen besluiten 5 en 6 voor zover deze betrekking hebben op besluit 4;
verklaart het beroep van eiseres sub 1 tegen besluit 5 voor het overige ongegrond;
verklaart het beroep van eiseres sub 2 tegen besluit 6 voor het overige ongegrond;
verklaart het beroep van eiseres sub 1 tegen besluit 7 gegrond;
vernietigt besluit 7 voor zover daarbij is beslist tot invordering van € 50.000 ter zake van niet-nakoming van de bij besluit 1 onder 2 opgelegde last
verklaart het beroep van eiseres sub 2 tegen besluit 8 ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiseres sub 1 gemaakte proceskosten met betrekking tot het bestreden besluit 7, ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 1 betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.J. de Gier, voorzitter, en mr. M. Groverman en mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 18 december 2012.