ECLI:NL:RBARN:2012:BY6911

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/2100
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 18 december 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvrager, mevrouw [naam], had op 26 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke hulp, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de aanvrager voldoende financiële middelen had om zelf huishoudelijke hulp in te schakelen. De rechtbank benadrukte dat de begrippen zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid ook betrekking hebben op de inzet van eigen financiële middelen, mits alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. De rechtbank concludeerde dat de aanvrager, gezien haar financiële situatie en de beschikbare zorg in het wooncomplex waar zij verbleef, in staat was om zelf voor een oplossing te zorgen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op het belang van het draagkrachtprincipe in de Wmo, waarbij de gemeente rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om bij het verstrekken van voorzieningen niet alleen naar de beperkingen van de aanvrager te kijken, maar ook naar hun financiële mogelijkheden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/2100
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 december 2012.
inzake
[Erven], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], eisers,
vertegenwoordigd door mr. W.A. Tonckens,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 maart 2012.
2. Procesverloop
2.1. Bij besluit van 22 december 2011 heeft verweerder de aanvraag van mevrouw [naam] om hulp in de huishouding ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
2.3. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.4. Het beroep is, gevoegd met het beroep van [naam] (AWB 12/1965) behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 september 2012. Eisers hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Tonckens voornoemd. Tevens is namens eisers verschenen, de heer [naam], werkzaam bij [wooncomplex]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren en mr. J.E. van de Kolk, werkzaam bij verweerders gemeente.
2.5. Bij beschikking van 14 september 2012 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en de zaak voor behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer.
2.6. Nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en zal zonder nadere zitting in beide zaken afzonderlijk uitspraak doen.
3. Overwegingen
3.1. Mevrouw [naam] is in november 2011 van [plaats] naar [plaats] verhuisd waar zij is gaan wonen in wooncomplex “[wooncomplex]” te [plaats]. In dit wooncomplex ontving mevrouw [naam] alle hulp en zorg die zij nodig had, zij het dat voor huishoudelijke hulp een aanvraag moest worden gedaan op grond van de Wmo. Vast staat dat mevrouw [naam], die hoogbejaard was, zelf niet in staat was het huishoudelijk werk te doen. Mevrouw [naam] heeft op 26 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke hulp op grond van de Wmo.
3.2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, primair, ten grondslag gelegd dat huishoudelijke hulp, gelet op de bij mevrouw [naam] aanwezig financiële middelen in de vorm van inkomen en vermogen, algemeen gebruikelijk is. Verweerder stelt zich, subsidiair, op het standpunt dat het bedrag dat mevrouw [naam] aan woonkosten besteedt niet in verhouding staat met het bedrag dat aan huishoudelijke hulp nodig is. Mevrouw [naam] heeft, aldus verweerder, de bewuste keuze gemaakt om in een wooncomplex te gaan wonen waarvan de kosten hoog zijn. Daarom moet zij in staat worden geacht de kosten van huishoudelijke hulp zelf te betalen.
3.3. Eisers hebben het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op hun stellingen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
3.4. Ter zitting van de rechtbank is vastgesteld dat mevrouw [naam] op 12 september 2012 is overleden. De erven hebben laten weten de procedure te willen voortzetten.
Procesbelang
3.5. De rechtbank ziet zich als gevolg van het overlijden van mevrouw [naam] voor de vraag geplaatst of de erven voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2006, LJN: AY8271 en 9 juni 2009, LJN: BJ0878, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift - of in dit geval de erven - met het maken van bezwaar of het indienen van beroep nastreven, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de erven feitelijk betekenis kan hebben. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt als volgt. Mevrouw [naam] heeft verweerder verzocht de huishoudelijke hulp te verlenen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) welk resultaat met de procedure zou kunnen worden bereikt. Daarnaast is voldoende aannemelijk is geworden dat mevrouw [naam] naar aanleiding van de afwijzende beslissing van verweerder zelf huishoudelijke hulp heeft ingeschakeld en ook heeft gefinancierd. Toekenning van een pgb achteraf zou dus een compensatie kunnen vormen voor de in verband hiermee geleden schade.
Regelgeving
3.6. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid , onder g, onderdeel 4°, 5 ° en 6 °, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Blijkens de parlementaire geschiedenis is in de toevoeging van deze laatste zinsnede het draagkrachtprincipe verankerd (TK 2005-2006, 30 131, nr. 98, p 58-59).
3.7. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
3.8. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Nijmegen uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2009 (hierna: de Verordening).
3.9. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de Verordening wordt onder algemeen gebruikelijk verstaan: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend.
3.10. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening wordt geen voorziening toegekend indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Op grond van onderdeel c, van artikel 4 wordt geen voorziening toegekend indien de aanvrager zelf in staat is om de beperkingen op te heffen.
Ten aanzien van het primaire standpunt van verweerder
3.11. In de toelichting op artikel 1, aanhef en onder n, van de Verordening is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. (…………..). Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:
- die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;
- die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;
- die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.”
De rechtbank acht deze uitleg van het begrip algemeen gebruikelijk op zich genomen niet in strijd met de wet.
3.12. De rechtbank kan verweerders standpunt dat huishoudelijke hulp, gelet op het inkomen en vermogen van mevrouw [naam] algemeen gebruikelijk is niet volgen. Immers, door een voorziening op basis van inkomen en vermogen algemeen gebruikelijk te achten heeft verweerder, impliciet, een inkomens- en vermogenstoets aangelegd bij de beoordeling van het recht op een Wmo voorziening. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2012 (LJN: BV1309) overweegt de rechtbank dat hiervoor, anders dan door middel van het opleggen van een eigen bijdrage bedoeld in artikel 15 van de Wmo, en het op artikel 19 van de Wmo gebaseerde eigen aandeel, geen ruimte is. Dit betekent dat het primaire standpunt van verweerder geen stand kan houden.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder
3.13. De rechtbank begrijpt, mede gelet op hetgeen door verweerder in zijn verweerschrift wordt betoogd, het subsidiaire standpunt van verweerder aldus dat mevrouw [naam], voldoende zelfredzaam geacht wordt om de beperking op te heffen door op eigen kosten huishoudelijke hulp in te schakelen. De rechtbank kan verweerder volgen in dit standpunt.
Anders dan door eisers wordt betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank het begrip “zelfredzaam” als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de Verordening, niet uitsluitend van toepassing in gevallen als genoemd in de toelichting op deze bepaling. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wmo is de reikwijdte van het begrip zelfredzaamheid individueel bepaald en afhankelijk van individuele behoeften (TK 2005-2006, 30131, nr. 29, blz. 10). De rechtbank overweegt verder dat zelfredzaamheid in direct verband staat met de begrippen eigen mogelijkheden en eigen verantwoordelijkheid. De rechtbank verwijst in dit verband in het bijzonder naar de hierna volgende passage uit de memorie van toelichting bij de Wmo (TK 2004-2005, 30131, nr. 3, blz. 7):
“De regering wil met dit wetsvoorstel ook stimuleren dat mensen die dat kunnen, meer dan nu het geval is, zelf oplossingen bedenken in de eigen sociale omgeving voor problemen die zich voordoen. De regering stelt daarom een aantal historisch gegroeide vanzelfsprekendheden in zorg en ondersteuning ter discussie en doet een groter beroep op de eigen draagkracht. Het is de overtuiging van de regering dat gemeenten heel goed kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning voor burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren. Het gaat dan bijvoorbeeld om zaken als het huishouden op orde houden, sociale ondersteuning bieden, het huis aanpassen en vervoer met een rolstoel of scootmobiel.”
Uit de hier vermelde passage en ook overigens uit de toelichting leidt de rechtbank af dat de compensatieplicht van verweerder eerst dan aan de orde komt wanneer de belanghebbende geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf of in samenwerking met anderen een oplossing voor zijn probleem op één van de resultaatsgebieden van artikel 4, eerste lid, van de Wmo, te realiseren. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst noch de toelichting op de wet, dat de begrippen zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid niet mede betrekking kunnen hebben op de inzet van de eigen financiële middelen van de belanghebbende, mits bij de beoordeling van de vraag of in redelijkheid gevergd kan worden deze aan te wenden om een oplossing voor het probleem te realiseren, alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
3.14. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank voldoende gebleken dat mevrouw [naam] voldoende mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen. Blijkens de brochure van “[wooncomplex]” die zich onder de gedingstukken bevindt wordt het gehele pakket aan zorg geboden; van huishoudelijke hulp tot en met intensieve verpleging en verzorging. Verder volgt uit de brochure “Kosten woonvoorziening [wooncomplex]” dat voor alle hulp en zorg slechts een rekening wordt verstuurd. De rechtbank leidt hieruit af dat huishoudelijke hulp vanuit de organisatie van de “[wooncomplex]” wordt geboden en dat mevrouw [naam] ook naar de financiële en administratieve afwikkeling geen omkijken had. Daarnaast beschikte mevrouw [naam], blijkens de zich eveneens onder de gedingstukken bevindende financiële gegevens over aanzienlijke financiële middelen. Gesteld noch gebleken is dat deze middelen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer aanwezig waren. Evenmin gesteld of gebleken is dat mevrouw [naam] overigens zodanige financiële lasten had (bijvoorbeeld in de vorm van eigen bijdragen voor zorg) dat er sprake is van een cumulatie van lasten als gevolg waarvan door de wetgever niet beoogde en ongewenste inkomenseffecten optreden.
Gelet op de hierboven vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen compensatieplicht heeft met betrekking tot het verstrekken van een voorziening op grond van de Wmo in de vorm van huishoudelijke hulp. De aanvraag is terecht afgewezen.
Slotoverwegingen
3.15. Het hierboven overwogene leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3.16. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. F.J. de Vries en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 december 2012.