ECLI:NL:RBARN:2012:BY2795

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
234566
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een vonnis zonder executoriale titel in een kort geding tussen BAM Woningbouw B.V. en [gedaagde]

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, stond de executie van een vonnis centraal waarin geen executoriale titel was opgenomen. De eiser, BAM Woningbouw B.V., had een kort geding aangespannen tegen de gedaagde partij, die in conventie en reconventie optrad. De rechtbank moest beoordelen of het vonnis van 30 mei 2012, dat de gevolgen van een koopovereenkomst wijzigde, een executoriale titel bevatte voor de rentevordering van de gedaagde. De rechtbank concludeerde dat het vonnis niet als executoriale titel kon dienen, omdat BAM niet was veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de tweede tranche van de koopsom. Dit leidde tot de beslissing dat de gedaagde de executiemaatregelen moest staken.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, die een beroep deed op dwaling en onvoorziene omstandigheden, niet kon aantonen dat het vonnis van 30 mei 2012 een veroordeling inhield die vatbaar was voor tenuitvoerlegging. De rechtbank benadrukte dat de wettelijke rente over de tweede tranche pas opeisbaar was als de tweede tranche zelf opeisbaar was, en dat de gedaagde geen executoriale titel had om de rente te vorderen. De rechtbank wees de vordering van BAM tot opheffing van de gelegde beslagen toe, en veroordeelde de gedaagde om deze op te heffen.

In reconventie werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 659.620,23 aan wettelijke rente over de tweede tranche, met de proceskosten voor beide partijen. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een duidelijke executoriale titel voor de uitvoering van vonnissen en de voorwaarden waaronder rentevorderingen opeisbaar zijn. De uitspraak werd gedaan door mr. A.E.B. ter Heide op 24 oktober 2012.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 234566 / KG ZA 12-521
Vonnis in kort geding van 24 oktober 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BAM WONINGBOUW B.V.,
gevestigd te Bunnik,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. Moret en mr. J.W.G. Oudijk te Utrecht,
tegen
[gedaagden]
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. D.H. Nas te Nijmegen.
Partijen zullen hierna BAM en [gedaagde] (mannelijk enkelvoud) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van BAM
- de pleitnota van [gedaagde]
- de voorwaardelijke eis in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 17 april 2003 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst), waarbij [gedaagde] aan BAM heeft verkocht enkele percelen bouwterrein die onderdeel uitmaken van de (ontwikkelings)locatie [adres] te [woonplaats] voor een bedrag van € 5.237.802,00. De overeenkomst van 17 april 2003 bepaalde, voor zover van belang, het volgende:
"De koopprijs wordt betaald in twee delen, zoals vermeld in artikel 3, lid 2 van deze koopovereenkomst.
De laatste 50% van de koopprijs is eerst verschuldigd, indien en zodra de eerste bouwvergunning voor het door koper op het verkochte te ontwikkelen en beoogde bouwplan ten behoeve van woningbouw onherroepelijk is, met inachtneming van het bepaalde in artikel 15.
(...)
Betaling/Bankgarantie
Artikel 3
(...)
2. Koper is verplicht de koopprijs aan verkoper te voldoen als volgt:
a. Een gedeelte van de koopprijs groot (…) € 2.618.901,00 (...) uiterlijk per de dag van het ondertekenen van de akte van levering (...)
b. Het resterend gedeelte van de koopprijs groot (…) € 2.618.901,00 (...) uiterlijk per de derde werkdag ná de datum waarop aan koper bekend is geworden dat de éérste bouwvergunning voor het door koper op het verkochte te ontwikkelen en beoogde bouwplan ten behoeve van woningbouw, onherroepelijk is.
Hierover is koper geen rentevergoeding verschuldigd. (...)
2.2. Levering van de grond heeft plaatsgevonden op 17 april 2003. Gelijktijdig vond betaling van de eerste helft van de koopprijs (de eerste tranche) plaats.
2.3. Tussen partijen is op enig moment een verschil van mening ontstaan over onder meer de uitleg van de overeenkomst, onder meer met betrekking tot de betaling van de tweede helft van de koopprijs (de tweede tranche).
2.4. [gedaagde] heeft BAM in een bodemprocedure voor deze rechtbank gedagvaard en daarbij onder meer veroordeling van BAM tot betaling van de tweede tranche gevorderd. Daarin heeft deze rechtbank na een tussenvonnis van 14 december 2011 op 30 mei 2012 een eindvonnis (zaaknummer / rolnummer: 204193 / HA ZA 10-1558) gewezen. In rechtsoverweging 4.2. van het tussenvonnis van 14 december 2011 is het volgende overwogen:
“Verder is bij partijen steeds het uitgangspunt geweest – en in ieder geval bij het aangaan van de koopovereenkomst – dat een bouwvergunning zou worden afgegeven. Alleen was onduidelijk wannéér dat het geval zou zijn (certus an incertus quando; vgl. Asser 6-I, nr. 243). Dat volgt onder meer uit de onder 2.2. geciteerde slotalinea uit de genoemde notitie van 2 april 2013. Voor partijen stond dus vast – het is tussen hen ook niet in geschil – dat er een bouwvergunning zou worden verleend. Zij vertrouwden er zelfs op dat dat vóór 1 april 2007 het geval zou zijn. Kennelijk voor onvoorziene ‘noodgevallen’ is de terugkoopregeling opgenomen. In de ogen van partijen was het verlenen van de bouwvergunning dus geen onzekere toekomstige gebeurtenis. Om die reden is de afgifte van de bouwvergunning dus geen opschortende voorwaarde voor het opeisbaar worden van de tweede tranche, maar is sprake van een opschortende tijdsbepaling. Daarom is bijvoorbeeld artikel 6:23 BW hier niet van toepassing.”
De rechtbank heeft vervolgens in dat tussenvonnis geoordeeld dat de tweede tranche niet opeisbaar is zolang de voorwaarde bestaande uit het verleend zijn van een onherroepelijke bouwvergunning voor het door BAM te ontwik¬kelen bouwplan niet is vervuld.
2.5. Bij akte na tussenvonnis heeft [gedaagde] zijn eis vermeerderd met de volgende subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen:
subsidiair
dat de rechtbank de tussen partijen op 17 april 2003 gesloten overeenkomst zal wijzigen in dier voege dat artikel 3 lid 2 aanhef en sub b als volgt dient te worden gelezen:
“Koper is verplicht de koopprijs aan koper te voldoen als volgt:
a. (..)
b. Het resterende gedeelte van de koopprijs groot twee miljoen zeshonderdachttienduizend negenhonderdéén euro (€ 2.618.901,00), door creditering van bankrekeningnummer 362900981 ten name van [gedaagde] B.V., uiterlijk per de derde werkdag na de datum waarop aankoper bekend is geworden dat de eerste bouwvergunning voor het door koper op het verkochte te ontwikkelen en beoogde bouwplan ten behoeve van woningbouw, onherroepelijk is, doch uiterlijk per 1 april 2008, te vermeerderen met de wettelijke rente over het resterend gedeelte van de koopprijs van € 2.618.901,00 en over de door verkoper gedane voorinvesteringen tot een bedrag van € 855.360,74, vanaf 1 april 2008 tot aan de dag van voldoening.”
meer subsidiair
dat de rechtbank de tussen partijen op 17 april 2003 gesloten overeenkomst in bovenvermelde zin zal wijzigen, met dien verstande dat in plaats van de datum 1 april 2008 een datum wordt gehanteerd zoals de rechtbank redelijk en billijk voorkomt, dan wel deze overeenkomst anderszins zodanig zal wijzigen als de rechtbank redelijk en billijk voorkomt.
2.6. In r.o. 2.2. tot en met 2.5. van het vonnis van 30 mei 2012 is overwogen:
2.2. [gedaagde] baseert deze subsidiaire en meer subsidiaire eis behalve op onvoorziene omstandigheden, op de aanvullende werking van de goede trouw en uitdrukkelijk ook op dwaling.
2.3. Dit laatste beroep acht de rechtbank gegrond. [gedaagde] verkeerde immers blijkens en op grond van de door BAM opgemaakte notitie van 2 april 2003 in de veronderstelling dat er voor hem geen open einde of risico’s meer zouden zijn als een van de varianten uit die notitie in de koopovereenkomst zou worden neergelegd. Dat risico was er uiteindelijk wel, toen op 8 maart 2007 bleek dat BAM helemaal niet wilde terugverkopen. Daarmee was zijn juridische positie en zijn zekerheid omtrent de volledige betaling van de koopsom, anders dan hem in de eerste op bladzijde 3 van het tussenvonnis van 14 december 2011 geciteerde alinea van de genoemde notitie wordt voorgespiegeld, helemaal niet zo bevredigend. Door de weigering van BAM ontstond immers een ‘open eind’. Hij heeft aldus gedwaald over de omstandigheid dat die hem geboden zekerheid in de overeenkomst was opgenomen, hetgeen achteraf niet het geval bleek. Dat is geen toekomstige omstandigheid, zoals BAM kennelijk wil betogen. Daarnaast komt de dwaling niet voor rekening van [gedaagde]. [gedaagde] kan wellicht meerdere onroerendgoedtransacties op zijn naam hebben staan, zoals BAM aanvoert, maar dat maakt nog niet dat hij of zijn niet juridisch geschoolde adviseurs niet mochten afgaan op de geruststellende woorden uit de notitie en niet konden verwachten dat die woorden niet op een juiste wijze juridisch zouden worden vertaald in de koopovereenkomst.
2.4. In dit verband doet [gedaagde] uitdrukkelijk een beroep op het tweede lid van artikel 6:230 BW, volgens welke bepaling de rechter op verlangen van een der partijen, in plaats van de vernietiging van de koopovereenkomst uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel dat [gedaagde] bij instandhouding van de overeenkomst lijdt, kan wijzigen.
2.5. Volgens beide partijen is een bouwvergunning nog te verwachten, volgens [gedaagde] zelfs op redelijk korte termijn. In beider visie zal de tweede tranche dus (binnen afzienbare tijd) opeisbaar worden. Het nadeel van [gedaagde] wordt derhalve opgeheven door hem een rentevergoeding toe te kennen over de tweede tranche, en wel vanaf 1 april 2007. Voor een andere of meeromvattende vorm van compensatie ziet de rechtbank geen aanleiding. (…)
2.7. Het dictum van het vonnis van 30 mei 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
IN CONVENTIE:
wijzigt de gevolgen van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 17 april 2003 ter opheffing van het nadeel dat [gedaagde] bij instandhouding van de overeenkomst lijdt (als bedoeld in artikel 6:230 lid 2 BW) in dier voege dat BAM vanaf 1 april 2007 tegenover [gedaagde] de wettelijke rente is verschuldigd over de tweede tranche van de koopsom,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
2.8. Bij appeldagvaarding van 28 augustus 2012 is BAM van de vonnissen van 14 december 2011 en 30 mei 2012 in hoger beroep gegaan.
2.9. [gedaagde] heeft het vonnis van 30 mei 2012 op 19 september 2012 doen betekenen aan BAM, waarbij BAM is aangezegd binnen twee dagen te voldoen aan het daarin gestelde.
2.10. BAM heeft bij brief van 20 september 2012 aan de executerende deurwaarder laten weten dat er op dit moment nog niets te executeren valt, nu vast staat dat de tweede tranche van de koopsom nog niet opeisbaar is en dat daarmee de wettelijke rente daarover ook niet verschuldigd kan zijn.
2.11. [gedaagde] heeft daarop bij brief van 24 september 2012 aan de deurwaarder en BAM laten weten dat het vonnis vatbaar is voor executie, dat de rente over de tweede tranche wel degelijk opeisbaar is en dat de executie van het vonnis van 30 mei 2012 bij gebreke van betaling zal worden voortgezet.
2.12. [gedaagde] heeft uit hoofde van (een grosse van) het vonnis van 30 mei 2012 op
26 september 2012 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de ING Bank N.V. te Breda op alle voor zodanig beslag vatbare gelden, geldswaarden en/of roerende zaken van BAM bij de ING Bank, teneinde betaling te verkrijgen van onder meer de wettelijke rente over de tweede tranche van de koopsom, berekend vanaf 1 april 2007 tot 1 april 2012, ten bedrage van € 659.620,93. Dit derdenbeslag is op 3 oktober 2012 overbetekend aan BAM.
2.13. [gedaagde] heeft ter zitting een brief van de ING Bank aan de deurwaarder gedateerd
1 oktober 2012 overgelegd, waarin namens de ING Bank wordt verklaard dat BAM geen positie inneemt bij de ING Bank zodat het beslag geen effect heeft en daarom de ING Bank het beslag als vervallen beschouwt.
3. Het geschil in conventie
3.1. BAM vordert na eiswijziging bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde]:
I. te gebieden de jegens BAM aangezegde executiemaatregelen te staken, respectievelijk achterwege te laten, althans de lopende executie te schorsen, op straffe van een aan BAM te verbeuren dwangsom van € 1.000.000,00 in geval van overtreding van dit gebod;
II. te gebieden de door/namens [gedaagde] gelegde beslagen op te heffen, waaronder het op 26 september 2012 onder de ING Bank N.V. gelegde derdenbeslag, binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, op straffe van een aan BAM te verbeuren dwangsom van
€ 1.000.000,00;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, met inbegrip van de nakosten ad € 131,00 en in geval van betekening van het vonnis ad € 80,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW, althans artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2. BAM stelt dat [gedaagde] op basis van het vonnis van 30 mei 2012 niet beschikt over een opeisbare rentevordering op BAM. Zij stelt dat dit vonnis geen executoriale titel oplevert voor de wettelijke rente vanaf 1 april 2007 over de tweede tranche van de koopsom, waarop [gedaagde] aanspraak maakt en welke aanspraak [gedaagde] door middel van executie van dit vonnis te gelde wil maken, omdat BAM in het vonnis niet is veroordeeld om aan [gedaagde] de wettelijke rente vanaf 1 april 2007 over de tweede tranche te betalen. Voorts stelt zij dat uit het dictum en de overwegingen in het lichaam van het vonnis van 30 mei 2012 volgt dat de wettelijke rente over de tweede tranche pas opeisbaar is als de tweede tranche zelf opeisbaar is geworden.
3.3. [gedaagde] voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in voorwaardelijke reconventie
4.1. Voor het geval door de voorzieningenrechter in conventie wordt vastgesteld dat het vonnis van 30 mei 2012 niet kan worden geëxecuteerd, stelt [gedaagde] de volgende eis in reconventie in. [gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, BAM te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 659.620,23, zijnde de wettelijke rente over € 2.618.901,00 vanaf 1 april 2007 tot 1 april 2012, met veroordeling van BAM in de kosten van deze procedure, met inbegrip van de nakosten.
4.2. [gedaagde] stelt dat BAM aan hem op grond van de bij vonnis van 30 mei 2012 gewijzigde overeenkomst de wettelijke rente vanaf 1 april 2007 is verschuldigd over een bedrag van € 2.618.901,00, zijnde de tweede tranche van de koopsom. Tot 1 april 2012 betreft dit een bedrag van € 659.620,23. [gedaagde] stelt dat BAM deze verbintenis ex artikel 6:38 BW terstond moet nakomen.
4.3. BAM voert verweer.
4.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in conventie
5.1. Het spoedeisend belang ligt besloten in de aard van de zaak.
5.2. Op basis van het vonnis van 30 mei 2012 maakt [gedaagde] aanspraak op betaling door BAM van de wettelijke rente over de tweede tranche (€ 2.618.901,00) van de koopsom vanaf de periode 1 april 2007 tot 1 april 2012 ten bedrage van € 659.620,23. Omdat BAM weigert dat bedrag te betalen is [gedaagde] het vonnis van 30 mei 2012 tenuitvoer gaan leggen.
5.3. Gelet op de standpunten van partijen ter zitting dient allereerst de vraag beant¬woord te worden of in het vonnis van 30 mei 2012 wel een executoriale titel ligt besloten voor de hiervoor omschreven rentevordering van [gedaagde]. Indien dat niet het geval is, leent dat vonnis zich reeds om die reden niet voor tenuitvoerlegging en dient [gedaagde] de aangevangen executie van het vonnis te staken. Daartoe moet worden beoordeeld of het (dictum van het) vonnis van 30 mei 2012 een veroordeling van BAM inhoudt die vatbaar is voor tenuitvoerlegging door [gedaagde] (voor wat betreft de door BAM aan [gedaagde] te betalen rentevergoeding over de tweede tranche).
5.4. [gedaagde] heeft geen omstandigheden aangevoerd, behalve de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring van het vonnis van 30 mei 2012, waarop hij baseert dat dat vonnis zo moet worden uitgelegd dat BAM is veroordeeld aan [gedaagde] de rente¬vergoeding over de tweede tranche te betalen. Dat het vonnis van 30 mei 2012 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gewicht in de schaal, omdat over de uitvoerbaarheid bij voorraad geen discussie heeft plaatsgevonden in die (bodem)procedure. Bij het vonnis van 30 mei 2012 heeft de rechtbank, op vordering van [gedaagde], op grond van artikel 6:230 lid 2 BW de gevolgen van de tussen partijen op 17 april 2003 gesloten overeenkomst gewijzigd in de zin dat BAM vanaf 1 april 2007 aan [gedaagde] de wettelijke rente is verschuldigd over de tweede tranche van de koopsom. Het vonnis van 30 mei 2012, waarbij de overeenkomst is gewijzigd, moet worden beschouwd als een constitutief vonnis, waarbij de rechtsverhouding tussen de partijen (nader) is bepaald (zie ook Parl. Gesch. boek 6, p. 974 over de toepassing van het in deze vergelijkbare artikel 6:258 BW). In het vonnis van 30 mei 2012 is BAM niet veroordeeld om aan [gedaagde] de wettelijke rente over de tweede tranche van de koopsom te betalen. [gedaagde] had in de (bodem)procedure in zijn akte na tussenvonnis, tevens houdende akte wijziging van eis d.d. 8 februari 2012 immers weliswaar subsidiair en meer subsidiair wijziging van (de gevolgen van) de overeenkomst gevorderd op grond van onder meer artikel 6:258 BW en/of artikel 6:230 BW, maar daaraan niet een vordering tot nakoming van de mogelijk uit de gewijzigde overeenkomst voortvloeiende verbintenis(sen) verbonden. Het vonnis van 30 mei 2012 is dus niet (tevens) condemnatoir. Dit betekent dat aan het vonnis geen executoriale kracht toekomt voor wat betreft de door BAM aan [gedaagde] te betalen rentevergoeding over de tweede tranche.
5.5. Daarom leent dit vonnis zich niet voor tenuitvoerlegging, zodat [gedaagde] de executiemaatregelen op basis van dit vonnis dient te staken. Daartoe zal [gedaagde] ook worden veroordeeld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een dwangsom aan deze veroordeling te verbinden, nu een deurwaarder op grond van het onderhavige kortgedingvonnis verdere executiemaatregelen uit hoofde van het vonnis van 30 mei 2012 achterwege zal moeten laten.
5.6. Wat betreft de vordering van BAM om [gedaagde] te gebieden de gelegde beslagen op te heffen, geldt het volgende. Duidelijk is dat hiermee wordt bedoeld de namens [gedaagde] uit hoofde van het vonnis van 30 mei 2012 gelegde beslagen. Vast staat dat op grond van dit vonnis namens [gedaagde] op 26 september 2012 executoriaal derdenbeslag is gelegd onder de ING Bank. Nu dit vonnis niet condemnatoir is, is er ook geen grondslag voor het namens [gedaagde] uit hoofde van dit vonnis gelegde executoriaal derdenbeslag onder de ING Bank, zodat de voorzieningenrechter - voor zover dit nog nodig is gelet op de overgelegde verklaring van de ING Bank dat het beslag als vervallen moet worden beschouwd – [gedaagde] zal gebieden dit beslag op te heffen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de voorzieningenrechter ook hier geen grond, te meer niet gezien de door de ING Bank afgelegde verklaring die in ieder geval ter zitting door [gedaagde] niet is betwist. Nu er geen aanwijzingen zijn dat er op grond van het vonnis van 30 mei 2012 namens [gedaagde] ook andere beslagen zijn gelegd, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat die er ook niet zijn, zodat er geen andere beslagen opgeheven hoeven te worden.
5.7. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Voor toewijzing van wettelijke handelsrente over een proceskostenveroordeling bestaat geen grond. De kosten aan de zijde van BAM worden begroot op:
- dagvaarding € 76,17
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.467,17
5.8. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot.
De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
6. De beoordeling in voorwaardelijke reconventie
6.1. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat BAM geen bezwaar heeft gemaakt tegen de indiening van de eis in reconventie die van te voren niet is aangekondigd door [gedaagde].
6.2. Gezien hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, zodat een beoordeling plaats dient te vinden van de reconventionele vordering.
6.3. De gevorderde voorziening in reconventie strekt tot betaling van een geldsom.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onder¬zoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aan¬nemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
6.4. De grondslag van de (rente)vordering van [gedaagde] is nakoming van de overeenkomst tussen partijen, waarvan de gevolgen door de rechtbank bij vonnis van 30 mei 2012 zijn gewijzigd. Voorop wordt gesteld dat in een zaak als deze, waarin de voorzieningenrechter in kort geding een beslissing moet nemen nadat de bodemrechter over hetzelfde geschilpunt reeds een eindvonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, als uitgangspunt geldt dat de voorzieningenrechter zijn vonnis afstemt op het oordeel van de bodemrechter zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat oordeel ingesteld rechtsmiddel (in dit geval: hoger beroep) te betrekken en ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (vgl. HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407). Dat betekent dat bij de beoordeling van de reconventionele vordering als uitgangspunt wordt genomen hetgeen de rechtbank in de bodemzaak heeft overwogen en beslist. Dat de rechtbank heeft beslist dat BAM over de tweede tranche vanaf 1 april 2007 wettelijke rente is verschuldigd staat vast en die verschuldigdheid zal dan ook bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt worden genomen.
6.5. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de overeenkomst voor wat betreft de opeisbaarheid van de wettelijke rente over de tweede tranche. Gelet op het hiervoor in 6.3. omschreven beoordelingskader dient dan met name te worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat deze rente thans reeds opeisbaar is. [gedaagde] stelt dat de gevolgen van de overeenkomst door het vonnis van 30 mei 2012 zodanig zijn gewijzigd dat hij per 1 april 2007 een opeisbare rentevordering over de tweede tranche heeft op BAM. BAM bestrijdt dat de rentevergoeding opeisbaar is. Volgens BAM volgt uit het vonnis van 30 mei 2012 niet dat de wettelijke rente over de tweede tranche al opeisbaar is geworden. BAM stelt dat de tweede tranche niet opeisbaar is omdat de voorwaarde voor opeisbaarheid daarvan, bestaande uit het verleend zijn van een onherroepelijke bouw¬vergunning, nog niet is vervuld, zodat daarmee ook de wettelijke rente daarover nog niet verschuldigd en dus niet opeisbaar is.
6.6. Voor de uitleg van de (gewijzigde) overeenkomst is de wijze van totstandkoming ervan van doorslaggevend belang. De tussen partijen in geschil zijnde bepaling over de wettelijke rente over de tweede tranche is tot stand gekomen doordat de rechtbank in het vonnis van 30 mei 2012 op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW (de gevolgen van) de overeenkomst heeft gewijzigd. Daarom is bepalend hoe dit vonnis moet worden uitgelegd. Een in het dictum van een rechterlijk vonnis uitgesproken veroordeling moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze steunt (zie onder meer HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544). Bij de uitleg van een vonnis dienen voorts het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen (zie onder meer HR 23 februari 2007, NJ 2007, 433).
6.7. Uitgangspunt bij de beoordeling is geweest, zo blijkt uit r.o. 4.2. van het tussenvonnis van 14 december 2011, dat vast staat dat de tweede tranche ooit opeisbaar zal worden, maar dat niet vaststaat wanneer. Nadat de rechtbank in dat tussenvonnis vervolgens tot het oordeel was gekomen dat een opeisbare verplichting tot betaling van de tweede tranche niet uit de bestaande koopovereenkomst voortvloeit (zie r.o. 4.3. van het vonnis van 14 december 2011), is de zaak naar de rol verwezen opdat de partijen nader in zouden kunnen gaan op het verzoek van [gedaagde] te beslissen over de lengte van de termijn waarna de vordering tot betaling van de tweede tranche alsnog opeisbaar zou moeten zijn, mede met inachtneming van eventuele nieuwe ontwikkelingen en geplaatst in de sleutel van artikel 6:258 BW (zie r.o. 2.1. van het vonnis van 30 mei 2012).
6.8. Vervolgens heeft de rechtbank in het eindvonnis, in de situatie dat er nog steeds geen bouwvergunning is verleend, de tweede tranche dus nog niet opeisbaar is en dat aldus – mede doordat BAM niet wilde terugverkopen – sprake is gebleken van een ‘open eind’ voor [gedaagde], de gevolgen van de overeenkomst gewijzigd in de zin dat BAM vanaf 1 april 2007 tegenover [gedaagde] de wettelijke rente is verschuldigd over de tweede tranche van de koopsom.
6.9. In een dergelijk geval, waarin een vordering (de tweede tranche) niet opeisbaar is, maar wel rente daarover is verschuldigd, is het uitgangspunt in beginsel dat die rente wél onmiddellijk opeisbaar is. Dat uitgangspunt strookt met artikel 6:38 BW. De voorzieningenrechter ziet in het vonnis van 30 mei 2012 geen aanwijzingen, expliciet noch impliciet, dat dat uitgangspunt in dit geval niet opgaat. Uit het dictum en de overwegingen van dit vonnis blijkt niet dat de opeisbaarheid van de rente over de tweede tranche is gekoppeld aan de opeisbaarheid van de tweede tranche of aan het verleend zijn van een onherroepelijke bouwvergunning. Anders dan BAM aanvoert, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit het enkele feit dat de overeenkomst - afgezien van de door de rechtbank gegeven wijziging van de gevolgen daarvan - in stand is gebleven, niet dat het moment van opeisbaarheid van de tweede tranche tevens zou gelden als het moment van opeisbaarheid van de rente over de tweede tranche. De opeisbaarheid van de tweede tranche en de opeisbaarheid van de rente daarover zijn twee verschillende dingen.
6.10. BAM heeft verder aangevoerd dat uit r.o. 2.5. van het vonnis van 30 mei 2012, en met name het woordje ‘derhalve’, moet worden afgeleid dat de rechtbank heeft beoogd dat ook de rente eerst opeisbaar zou worden als de tweede tranche dat zou zijn. In deze uitleg wordt BAM niet gevolgd. R.o. 2.5. sluit aan op r.o. 2.3., waarin de rechtbank overweegt dat de juridische positie van [gedaagde] en zijn zekerheid omtrent de volledige betaling van de koopsom, anders dan hem in de aan de overeenkomst voorafgaande notitie was voorgespiegeld, helemaal niet zo bevredigend was. De rechtbank komt dan tot het oordeel, in r.o. 2.3., dat [gedaagde] heeft gedwaald over de omstandigheid dat die hem geboden zekerheid in de overeenkomst was opgenomen, hetgeen achteraf niet het geval bleek. In aansluiting daarop overweegt de rechtbank in r.o. 2.5. dat beide partijen nog een bouwvergunning verwachten, dat in beider visie de tweede tranche nog opeisbaar zal worden en dat het nadeel van [gedaagde] derhalve wordt opgeheven door een rentevergoeding. Met andere woorden, het nadeel van [gedaagde] zit in de vertraging, de overeenkomst wordt niet zodanig gewijzigd dat bepaald wordt wanneer de tweede tranche opeisbaar is (zoals [gedaagde] blijkens zijn subsidiaire petitum eigenlijk wenste) maar slechts dat een rentevergoeding verschuldigd is. De voorzieningenrechter ziet in deze overwegingen geen connectie met het moment van opeisbaarheid van de rentevergoeding.
6.11. Door over de tweede tranche wettelijke rente toe te kennen vanaf 1 april 2007 - de datum waarvan beide partijen dachten dat de bouwvergunning dan wel verleend zou zijn en dus de tweede tranche betaald zou zijn - heeft de rechtbank beoogd het nadeel van [gedaagde] op te heffen dat wordt veroorzaakt doordat de tweede tranche nog niet opeisbaar is geworden en dus betaling daarvan door BAM aan [gedaagde] is uitgebleven. In de akte na tussenvonnis tevens houdende akte wijziging van eis d.d. 8 februari 2012 heeft [gedaagde] vormen van nadeel opgesomd die hij lijdt doordat uitbetaling van de tweede tranche uitblijft. [gedaagde] noemt in dat kader onder andere liquiditeitskrapte in zijn bedrijfsvoering. Deze nadeelsvorm kan juist worden opgeheven door de toegewezen rente over de tweede tranche meteen opeisbaar te laten zijn, zodat ook dit ervoor pleit dat het de bedoeling van de rechtbank is geweest om de rentevergoeding direct opeisbaar te laten zijn. Dit strookt ook met het bepaalde in artikel 6:38 BW zoals hiervoor reeds is overwogen.
6.12. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het vonnis van 30 mei 2012 en dus de gewijzigde overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat de verschuldigde wettelijke rente vanaf 1 april 2007 terstond opeisbaar is. BAM heeft nog aangevoerd dat dit onlogisch zou zijn omdat de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW pas is verschuldigd wanneer de schuldenaar zijn verplichting tot betaling van een geldsom niet tijdig nakomt, dus voor de situatie dat er een opeisbare vordering bestaat. In de visie van BAM pleit ook dat ervoor dat de rente pas opeisbaar is als ook de tweede tranche opeisbaar is. Dit argument gaat er echter aan voorbij dat in dit geval de gevolgen van de overeenkomst zijn gewijzigd met dien verstande dat over een nog niet opeisbare vordering een (contractuele) rente is verschuldigd ter hoogte van de wettelijke rente. De vraag wanneer de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW verschuldigd is, is in het verband van de onderhavige zaak dus niet relevant.
6.13. BAM heeft de hoogte van het door [gedaagde] berekende en gevorderde rentebedrag niet bestreden, zodat daarvan in dit kort geding kan worden uitgegaan. Dit betekent dat het bestaan en de hoogte van de rentevordering van [gedaagde] op BAM voldoende aan¬nemelijk is geworden. Voorts is onvoldoende gebleken van een mogelijk restitutierisico (mede gezien het in dit geding tot uitganspunt te nemen gegeven dat BAM - zij het op termijn - de tweede tranche nog aan [gedaagde] zal dienen te betalen) en is het spoedeisend belang van [gedaagde] bij zijn vordering gelet op de liquiditeitskrapte in zijn bedrijfsvoering voldoende aannemelijk geworden. De vordering tot betaling van de rentevergoeding ten bedrage van € 659.620,23 over de periode 1 april 2007 tot 1 april 2012 zal dan ook worden toegewezen.
6.14. BAM zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 408,00 (factor 0,5 × tarief € 816,00) voor salaris advocaat.
6.15. De vordering tot veroordeling van BAM in de nakosten, zal worden toegewezen als hierna te melden.
7. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
7.1. veroordeelt [gedaagde] om de tenuitvoerlegging van het vonnis van deze rechtbank van 30 mei 2012 (zaaknummer / rolnummer: 204193 / HA ZA 10-1558) te staken,
7.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis het op
26 september 2012 ten laste van BAM onder de ING Bank op grond van het vonnis van
30 mei 2012 (zaaknummer / rolnummer: 204193 / HA ZA 10-1558) gelegde executoriale derdenbeslag op te heffen,
7.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van BAM tot op heden begroot op € 1.467,17, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.4. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.5. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.6. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.7. veroordeelt BAM om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 659.620,23 (zeshonderdnegenenvijftig duizendzeshonderdtwintig euro en drieëntwintig eurocent),
7.8. veroordeelt BAM in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 408,00,
7.9. veroordeelt BAM in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat BAM niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
7.10. verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2012.
Coll.: HS