zaaknummer / rolnummer: 225609 / HA ZA 12-80
Vonnis van 10 oktober 2012
[eiser]
eiser,
advocaat mr. A. Hofman te Barneveld,
[gedaagde],
wonende te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 juni 2012
- de akte uitlating tevens vermeerdering van eis van [eiser]
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil na de vermeerdering van eis
2.1. [eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan hem van € 100.000,00 bij wijze van voorschot op de schadevergoeding ‘vooruitlopend op de door hem verzochte verwijzing naar een schadestaatprocedure’.
2.2. Het is niet zonder meer duidelijk of [eiser] dit voorschot vordert bij wijze van provisionele vordering in de zin van art. 223 Rv. danwel naast de gevorderde verklaring voor recht met verwijzing naar een schadestaatprocedure. Nu [eiser] de vermeerderde eis niet heeft opgebouwd volgens de criteria van art. 223 Rv., maar stelt dat hij behoefte heeft aan een voorschot voordat de schadestaatprocedure tot een veroordeling tot betaling leidt, gaat de rechtbank ervan uit dat er geen sprake is van een incident.
2.3. Het verweer van [gedaagde] dat een incidentele vordering tot betaling van € 100.000,00 om formele redenen niet toewijsbaar is, behoeft dus niet behandeld te worden.
2.4. Tegen de vermeerdering van eis als zodanig bestaat geen bezwaar. De rechtbank zal dus op basis van de vermeerderde eis recht doen.
3. De verdere beoordeling
3.1. Ter behandeling ligt nog voor [eiser]s betoog dat hij ten gevolge van het tekortschieten van [gedaagde] schade heeft geleden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat [eiser] een aantal van zijn stellingen volgens het tussenvonnis van 6 juni 2012 onvoldoende had onderbouwd en in de gelegenheid is gesteld dit te herstellen.
3.2. Nagegaan moet worden hoe de situatie zou zijn als [gedaagde] zijn taak op de juiste wijze vervuld had (tussenvonnis, 4.16). Hij had dan ‘[eiser] het risico geschetst dat de clausules 30 en 31 (…) inhielden. Dit komt neer op een ingrijpende beperking in de dekking, zelfs als men niet in aanmerking neemt dat de oogzenuwaandoening een voorbode van MS kon zijn’ (tussenvonnis, 4.16).
3.3. Dit leidt tot de eerste eis aan de onderbouwing van [eiser]s betoog. ‘Waar [eiser] stelt dat hij een verzekeraar zou hebben gezocht die deze beperking niet in de polis wilde opnemen moet hij stellen en zonodig bewijzen dat die verzekeraar te vinden was geweest en wat de premie voor die verzekering ongeveer had belopen’(tussenvonnis, 4.16).
3.4. [eiser] voert nu aan dat het geenszins onaannemelijk is dat hij een arbeidsongeschiktheidspolis bij een andere verzekeraar had kunnen afsluiten. Hij betwist dat alle verzekeraars c.q. hun medisch adviseurs de oogzenuwaandoening als een mogelijke neurologische aandoening c.q. een mogelijke voorbode van MS zouden hebben aangemerkt. Hij acht het aannemelijk dat andere verzekeraars in de omstandigheid dat hij na de doorgemaakte oogzenuwaandoening al ruim vier jaar geen andere klachten had ontwikkeld, in die eerdere oogzenuwaandoening c.q. in de in 1997 bestaande medische situatie geen aanleiding zouden hebben gezien om hem geen volledige dekking te verlenen, althans zeker niet onder een verdergaande beperking dan arbeidsongeschiktheid als gevolg van de oogzenuwaandoening sec.
3.5. [eiser] biedt bewijs aan, maar het is niet duidelijk waar hij bewijs van aanbiedt. Wat volgens [eiser] aannemelijk of niet aannemelijk was, had hij al eerder naar voren gebracht. Dit is onvoldoende om een bewijsopdracht te geven of een deskundige te benoemen. Daartoe immers, moeten er concrete, te bewijzen stellingen liggen. [eiser] stelt niet dat er een verzekeraar te vinden zou zijn geweest die de bewuste beperking niet in de polis wilde opnemen, maar hij acht dit niet onaannemelijk.
3.6. Hoewel ook de conclusie van [gedaagde] dat [eiser] kennelijk gezocht heeft naar een verzekeraar die zou willen verklaren dat hij destijds zonder enige restrictie zou zijn geaccepteerd, maar die niet gevonden heeft, niet op voorhand kan worden onderschreven, duidt dit wel op het manco in [eiser]s onderbouwing. Had hij gesteld dat er een of meer verzekeraars te vinden waren geweest die de bewuste beperking niet in de polis hadden willen opnemen, dan had de rechtbank hem tot het bewijs van zijn stelling moeten toelaten.
3.7. Nu [eiser] slechts aannemelijk acht dat zo’n verzekeraar te vinden was geweest, valt er niets te bewijzen of een deskundige voor te leggen. Het hier bedoelde betoog van [eiser] leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat zo’n verzekeraar te vinden was geweest.
3.8. In het tussenvonnis is aandacht besteed aan de nu ontstane situatie. Had hij de verzekering niet gevonden, dan zou hij, stelt [eiser], ervoor hebben gekozen zich niet te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid (tussenvonnis, 4.16). Ook voor die situatie had [eiser] onvoldoende gesteld. Het lag op zijn weg niet alleen te zeggen dat hij zich niet tegen arbeidsongeschiktheid zou hebben verzekerd, maar dit ook te onderbouwen en daarbij in het bijzonder in te gaan op de afweging die hij destijds gemaakt zou hebben tussen de premie en het risico van ontbreken van een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
3.9. In zijn onderbouwing op dit onderdeel gaat [eiser] voorbij aan de gevolgen van het niet bestaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering buiten de premiebesparing. Die premiebesparing is evident belangrijk, maar moet, zo blijkt uit het voorgaande, worden afgezet tegen het grote risico van het geheel ontbreken van een verzekering.
3.10. [eiser] merkt in dit verband op: ‘Immers waarom een torenhoge premie betalen als – naar [eiser] alsdan duidelijk zou zijn geworden – volgens de medici van de verzekeraar klaarblijkelijk de kans groot was dat hij arbeidsongeschikt zal worden als gevolg van een reeds bestaande neurologische aandoening, terwijl deze arbeidsongeschikhetid van dekking zou zijn uitgesloten. Dit geldt te meer daar de ondernemingsactiviteiten van [eiser] uitsluitend bestonden en bestaan uit niet-fysieke werkzaamheden, weshalve het risico betreffende op andere wijze veroorzaakte arbeidsongeschiktheid relatief klein is te achten.’
3.11. De rechtbank kan [eiser] hierin niet volgen. Kennelijk betoogt hij dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor hem uitsluitend neurologische aandoeningen dekte. Dat iemand die ‘niet-fysieke’ werkzaamheden verricht, dus zittend werk c.q. kantoorwerk doet, niet getroffen kan worden door andere ernstige aandoeningen die het werk belemmeren of onmogelijk maken, is een evidente misvatting.
3.12. Hier komt bij dat [eiser] onbesproken en daarmee ook onweersproken laat de stellingen van [gedaagde] dat hij nog steeds – ook na november 2011 – verzekerd is onder de litigieuze arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat zijn accountant hem geadviseerd had een arbeidsongeschiktheidsverzekering te sluiten. [eiser] laat voorts in het midden of [gedaagde]s veronderstelling juist is dat [eiser] tot het sluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering contractueel verplicht was tegenover zijn compagnon.
3.13. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot het besluit geen arbeidsongeschiktheidsverzekering te sluiten had kunnen komen .
3.14. Bij akte voert [eiser] nog aan dat hij, ten gevolge van de onjuiste voorlichting door [gedaagde] in de veronderstelling levend dat hij een behoorlijke arbeidsongeschiktheidsverzekering had, geen voorzieningen in eigen beheer heeft getroffen buiten een in eigen beheer opgebouwd ouderdomspensioen. Terzake van het bestaan en de omvang van deze schadepost biedt [eiser] bewijs aan. Ook hier geldt echter dat hij een mogelijkheid oppert, maar geen concrete stellingen poneert die bewezen kunnen worden of voor een deskundigenonderzoek in aanmerking komen. De rechtbank passeert daarom dit bewijsaanbod en verwerpt [eiser]s betoog op dit punt.
3.15. Daarmee is het bestaan van schade als gevolg van het tekortschieten van [gedaagde] niet aannemelijk geworden.
3.16. In het tussenvonnis heeft de rechtbank aangegeven dat het debat over het verwijt van [gedaagde] dat hij het door hem geïnstigeerde schikkingsaanbod van De Amersfoortse (50/50) heeft afgewezen terwijl hij zijn schade had moeten beperken door dit voorstel te aanvaarden, nog onvoldoende duidelijk was. Partijen hebben zich bij akte nader over dit onderwerp uitgelaten. Gelet op het voorgaande behoeft dit onderwerp echter geen bespreking meer. Het bestaan van schade is immers niet aannemelijk geworden.
3.17. Het voorgaande betekent dat de vordering slechts kan worden toegewezen voor zover zij is gericht op een verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is in de uitoefening van zijn adviserende taak met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering en aldus jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van voormelde toerekenbare tekortkoming. Nu het bestaan van schade niet aannemelijk is geworden, kan geen verwijzing naar een schadestaatprocedure plaatsvinden, terwijl evenmin sprake kan zijn van een voorschot als bedoeld onder 2.1.
3.18. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is in de uitoefening van zijn adviserende taak met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
4.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.3. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2012.