ECLI:NL:RBARN:2012:BY1453

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/4776 en 12/4365
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen voorzieningenrechter in bestuursrechtelijke procedure betreffende tijdelijke bushaltes

In deze zaak heeft Hotel Haarhuis B.V. een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. [naam], de voorzieningenrechter in twee bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot besluiten van de gemeente Arnhem. Het wrakingsverzoek is ingediend naar aanleiding van opmerkingen die mr. [naam] tijdens de zitting heeft gemaakt over een alternatieve looproute naar een tijdelijke bushalte. Verzoekster stelde dat deze opmerkingen een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter jegens haar opriepen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tot wraking tijdig is ingediend, maar dat de gewraakte opmerking van mr. [naam] niet voldoende grond biedt voor de vrees van partijdigheid. De wrakingskamer oordeelt dat de rechter de ruimte moet hebben om zijn gedachten te delen en dat de opmerking niet gericht was op een partij, maar op een onderwerp. De conclusie is dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid is en het wrakingsverzoek wordt afgewezen. De beschikking is gegeven op 2 oktober 2012, waarbij de motivering op 22 oktober 2012 is vastgelegd.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Wrakingskamer
Zaaknummers: AWB 12/4776 en AWB 12/4365
Beschikking van 2 oktober 2012
in de zaak van
Hotel Haarhuis B.V.,
gevestigd te [plaats],
verzoekster tot wraking,
gemachtigde mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem,
tegen
mr. [naam], in zijn hoedanigheid van voorzieningenrechter.
1. De procedure
1.1. Bij faxbrief van 27 september 2012 heeft verzoekster mr. [naam] gewraakt.
1.2. Bij schrijven van diezelfde dag heeft mr. [naam] aan de wrakingskamer meegedeeld niet in de wraking te berusten en heeft hij zijn zienswijze ten aanzien van het wrakingsverzoek uiteengezet.
1.3. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking behandeld ter openbare terechtzitting op 2 oktober 2012. Namens verzoekster is mr. B.J.M. van Meer verschenen. Hij heeft het wrakingsverzoek mondeling toegelicht. Verder is van de zijde van verzoekster haar directeur, de heer [naam 2], verschenen. Mr. [naam] is eveneens verschenen en heeft zijn verweer mondeling toegelicht.
1.4. Na de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer het onderzoek ter zitting gesloten en mondeling uitspraak gedaan. De mondelinge uitspraak wordt in deze beschikking schriftelijk vastgelegd.
2. Het wrakingsverzoek
2.1. Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. [naam] als voorzieningenrechter in de zaken met zaaknummers ARN AWB 12/4776 BESLU A 148 45 3A en ARN AWB 12/4365 BESLU A 148 45 3A tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: de gemeente Arnhem). Het betreft verzoeken om een voorlopige voorziening naar aanleiding van, kort gezegd en voor zover hier relevant, de besluiten van de gemeente Arnhem tot het aanwijzen van tijdelijke bushaltes voor de ingang van Hotel Haarhuis respectievelijk tot het tijdelijk afsluiten voor alle voertuigen met uitzondering van lijnbussen en bouwverkeer van de [adres] te [plaats], waaraan Hotel Haarhuis is gelegen. De mondelinge behandeling van beide verzoeken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op de zitting van mr. [naam] op 26 september 2012.
2.2. Verzoekster heeft aan het schriftelijke verzoek, zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, het volgende – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd.
In het geschil met betrekking tot de tijdelijke bushaltes is namens verzoekster aangevoerd dat er één of meer alternatieven zijn waardoor het niet noodzakelijk is om deze bushaltes aan te leggen voor Hotel Haarhuis. De verkeersdeskundige aan de zijde van verzoekster heeft tijdens de zitting van mr. [naam] zijn rapport toegelicht, waarbij met name aan de orde is gekomen het door de deskundige voorgestelde alternatief voor instappers, te weten een looproute naar een tijdelijke bushalte op het [adres]. De deskundige heeft aangegeven dat deze oplossing kwalitatief vergelijkbaar is met de variant die de gemeente Arnhem voorstaat. Naar aanleiding hiervan heeft mr. [naam] volgens verzoekster opgemerkt: “De looproute van het station naar het [adres] is niet veilig. De oversteek bij de zebra is gevaarlijk. Uit eigen ervaring weet ik dat in groten getale voetgangers door rood lopen en auto’s met hoge snelheid om de hoek komen rijden”, of woorden van gelijke strekking. Volgens verzoekster heeft mr. [naam] daarmee en ook nog eigener beweging een negatief oordeel gegeven over deze alternatieve route, die de deskundige van verzoekster heeft gekwalificeerd als vergelijkbaar met die van de gemeente [plaats] in veiligheid en comfort. Dit oordeel is niet gebaseerd op enig deskundig onderzoek en is namens verzoekster uitdrukkelijk bestreden, zo stelt zij. Mr. [naam] heeft niet laten blijken dat hij zijn opmerkingen heeft ingetrokken. Aldus heeft mr. [naam] volgens verzoekster de schijn gewekt dat de variant van de verkeersdeskundige van verzoekster niet acceptabel is, terwijl deze variant in het betoog van verzoekster een wezenlijk element is om aan te geven dat de bushaltes niet vóór Hotel Haarhuis zouden moeten komen. Daarmee is de objectief gerechtvaardigde vrees van partijdigheid ontstaan, namelijk door (de schijn van) vooringenomenheid, zo voert verzoekster aan.
2.3. Het verweer van mr. [naam] wordt hierna, voor zover nodig, besproken.
3. De beoordeling
De tijdigheid van het wrakingsverzoek
3.1. Volgens artikel 8:16 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen aan de verzoeker bekend zijn geworden. Dit voorschrift strekt ertoe te verzekeren dat de procedure direct nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, wordt geschorst door de indiening van een wrakingsverzoek en niet pas op een later tijdstip nadat er mogelijk al verdere proceshandelingen zijn verricht.
3.2. In dit geval is het wrakingsverzoek gedaan aan het eind van de ochtend die volgde op de middag waarop de zitting van mr. [naam] plaatsvond en waarop mr. [naam] de onder 2.2 bedoelde opmerking heeft gemaakt. Anders dan mr. [naam] is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek daarmee tijdig is gedaan. Mr. Van Meer is immers op 26 september 2012 pas na afloop van de zitting geconfronteerd met de mening van zijn cliënte – in de persoon van de heer [naam 2], directeur van verzoekster – dat mr. [naam] op de zitting een uitlating had gedaan die grond zou kunnen zijn voor een wrakingsverzoek. Van mr. Van Meer had dan ook niet kunnen worden verwacht, mede gelet op de inhoud van de gewraakte opmerking van mr. [naam], dat hij meteen tijdens de zitting zou vragen om een schorsing en vervolgens een wrakingsverzoek zou indienen. Mr. Van Meer en zijn cliënte hebben zich eerst beraden en hebben de volgende ochtend, na nader overleg, besloten daadwerkelijk tot wraking over te gaan. Daarop is het wrakingsverzoek ingediend. Dat is gezien de geschetste omstandigheden niet te laat. Verzoekster is dus ontvankelijk in haar wrakingsverzoek. De wrakingskamer komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
De inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek
3.3. Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484). Uit de artikelen 8:15 en 8:16 Awb en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat verzoekster concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief moet worden afgeleid dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de wrakingskamer het volgende.
3.4. Uitgangspunt is dat een rechter de ruimte moet hebben om zijn gedachten over bepaalde aspecten van het aan hem voorgelegde geschil aan de partijen voor te houden.
Op zichzelf staat wel vast dat mr. [naam] zijn opvatting over de namens verzoekster voorgestelde alternatieve looproute wat stellig naar voren heeft gebracht. Mr. [naam] had er beter aan gedaan om partijen vervolgens met zoveel woorden uit te nodigen om op zijn opvatting te reageren. Het is echter aan de rechter om de orde op de zitting te bepalen. Bovendien is, zo staat eveneens vast, na de bewuste opmerking van mr. [naam] nog uitvoerig debat gevolgd en is er voor partijen op zichzelf dus wel ruimte geweest om zich over die opmerking uit te laten. Daar komt bij dat de opmerking betrekking had op een onderwerp en niet op een partij. In dat verband constateert de wrakingskamer dat mr. [naam] onweersproken heeft gesteld dat hij aan het einde van de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij het wel nodig vond verzoekster de helpende hand te bieden op het punt van de bereikbaarheid. De conclusie is dat de wrakingskamer uit de gewraakte opmerking van mr. [naam] geen (objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid van hem jegens verzoekster kan afleiden. Het mogelijk ook als wrakingsgrond te beschouwen verwijt van verzoekster, dat mr. [naam] niet heeft laten blijken dat hij zijn opmerking heeft ingetrokken, maakt dit niet anders. Gezien het voorgaande moet het wrakingsverzoek worden afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank
wijst het wrakingsverzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.J. Wiegman, D.T. Boks en A.E.B. ter Heide in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.C.D. Crezée en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2012. De motivering is op schrift gesteld op 22 oktober 2012.
de griffier de voorzitter