ECLI:NL:RBARN:2012:BY0562

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
223653
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en pandrecht in faillissement van bedrijf1

In deze zaak vorderde ING Bank N.V. veroordeling van gedaagden [ged.1] en [ged.2] tot betaling van verschillende bedragen, als gevolg van onrechtmatig handelen in het kader van het faillissement van [bedrijf1]. De rechtbank Arnhem oordeelde dat gedaagden, als bestuurders van [bedrijf1], onrechtmatig hebben gehandeld door verpande goederen te vervreemden zonder toestemming van ING, wat resulteerde in een aanzienlijke schade voor de bank. De rechtbank stelde vast dat gedaagden op de hoogte waren van het pandrecht van ING en dat hun handelingen hen in strijd met de wet en de contractuele verplichtingen hebben gebracht. De rechtbank wees de vorderingen van ING toe, inclusief de proceskosten en beslagkosten, en legde gedaagden hoofdelijke aansprakelijkheid op voor de schade die voortvloeide uit hun onrechtmatige handelen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementssituaties en de bescherming van pandhouders.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 223653 / HA ZA 11-1564
Vonnis van 10 oktober 2012
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
tegen
1. [ged.1],
wonende te [woonplaats],
2. [ged.2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. I.R.M. Goedings te Ede.
Partijen zullen hierna ING en [ged.1] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 april 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 12 september 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [ged.1] en [ged.2] waren indirect aandeelhouders en vanaf 17 augustus 2004 bestuurders van [bedrijf1]. [bedrijf1] hield zich onder meer bezig met het adviseren en bemiddelen bij geldleningen en verzekeringen.
2.2. Een kredietofferte van ING aan [bedrijf1] d.d. 18 augustus 2008, betreffende een uitbreiding van een kredietfaciliteit van € 143.598,64 tot € 200.000,00, wordt op 21 augustus 2008 door [bedrijf1] geaccepteerd. Hierop zijn blijkens de daarvan opgemaakte akte de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, de Algemene Bepalingen van Pandrecht en de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing.
2.3. De akte houdt in dat [bedrijf1] ten gunste van ING pandrecht vestigt op alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva, waaronder de bedrijfsuitrusting, tegoeden, vorderingen en voorraden.
2.4. De schadeportefeuille van [bedrijf1], onder meer omvattend een aantal vorderingsrechten, wordt op 2 november 2009 voor € 122.000,00 verkocht aan een derde. Haar kredietportefeuille wordt eind 2009 voor € 20.000,00 verkocht. De bedrijfsinventaris van [bedrijf1] wordt voor € 4.000,00 verkocht.
2.5. De bedrijfsactiviteiten van [bedrijf1] worden gestaakt.
2.6. Op 27 april 2010 wordt zij failliet verklaard.
2.7. ING stelt bij brieven van 28 juni 2011 [ged.1] en [ged.2] aansprakelijk wegens onrechtmatig handelen als bestuurder van [bedrijf1] tegenover ING. Zij legt hieraan het volgende ten grondslag.
- [bedrijf1] heeft het krediet van € 200.000,00, haar verschaft ten behoeve van haar eigen bedrijfsvoering, doorgeleend aan [bedrijf2] (hierna [bedrijf2]), waarvan [ged.1] en [ged.2] bestuurders en indirect aandeelhouder zijn.
- Met de schadeportefeuille en de kredietportefeuille zijn aan ING verpande vorderingen overgedragen aan de kopers van die portefeuilles.
- De verkochte bedrijfsinventaris viel eveneens onder ING’s pandrecht.
De restvordering op [bedrijf1], waarvoor ING [ged.1] en [ged.2] aansprakelijk stelt, begroot zij op € 256.415,94.
2.8. ING heeft conservatoir beslag doen leggen.
3. Het geschil
3.1. ING vordert samengevat veroordeling van [ged.2] tot betaling aan haar van € 8.912,32, veroordeling van [ged.1] tot betaling aan haar van € 8.786,14 en hoofdelijke veroordeling van [ged.1] en [ged.2] tot betaling aan haar van € 265.757,79,
een en ander vermeerderd met rente en kosten, waaronder de beslagkosten.
3.2. ING stelt in de kern dat [ged.1] en [ged.2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens haar in de onder 2.7 bedoelde zin. Op die grond vordert zij € 265.757,79. De twee kleinere bedragen vordert zij op grond van haar pandrecht op de vorderingen van [bedrijf1]. Volgens mededeling van de curator heeft [bedrijf1] van [ged.2] € 8.912,32 en van [ged.2] € 8.786,14 te vorderen.
3.3. De gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ter comparitie is door gedaagden verklaard dat zij zich niet gerealiseerd hebben dat er een pandrecht ten gunste van ING gevestigd werd. De rechtbank passeert dit verweer. Nu [ged.1] en [ged.2] bedrijfsmatig optredend een akte hebben ondertekend waarin een pandrecht werd gevestigd, mocht ING – daargelaten of de stelling van gedaagden juist is dat ING hen niet op het pandrecht heeft gewezen – erop vertrouwen dat zij zich van de vestiging van het pandrecht bewust waren.
4.2. De verpande goederen, zo is in de loop van de procedure gebleken, waren eerder verpand aan Delta Lloyd Levensverzekering N.V. ING stelt hiervan niet op de hoogte te zijn geweest. Kennelijk handhaven gedaagden hun standpunt ten aanzien van de positie van Delta Lloyd als eerste pandhouder niet, althans niet onverkort. In ieder geval hebben zij ter comparitie verklaard dat het bestaan van het pandrecht van Delta Lloyd op zichzelf niet in de weg stond aan de vestiging van een pandrecht door ING – wat, niettegenstaande het daarop gerichte verbod in de pandakte met Delta Lloyd, juist is – en dat Delta Lloyd hetzij bij de verkoop van de portefeuilles hetzij na het faillissement afstand heeft gedaan van haar rechten als pandhouder. Uit hun verweer blijkt niet dat er nog in enig opzicht met het pandrecht van Delta Lloyd rekening gehouden moet worden.
4.3. De rechtbank verwerpt het verweer dat [bedrijf1] ING geen volmacht zou hebben gegeven voor het opstellen van verzamelpandaktes. Uit de stukken blijkt dat ING steeds overeenkomstig haar bevoegdheden als pandhouder heeft gehandeld. Het wegvallen van het onder 4.2 bedoelde verweer neemt de laatste twijfel hierover weg.
4.4. Gedaagden erkennen dat Delta Lloyd noch ING toestemming gegeven heeft voor het vervreemden van de inventaris. Zij geven aan dat de opbrengst, € 4.000,00, ‘voor andere doelen aangewend is’.
4.5. Onweersproken is door ING gesteld dat [bedrijf1] door de portefeuilles en de inventaris te verkopen in strijd handelde met de artikelen 3.1, 4.1, 5.1, 6.1 en 7.1 van de Algemene Bepalingen van Pandrecht van ING die op de overeenkomsten tussen haar en [bedrijf1] van toepassing waren.
4.6. Na deze verkoop is de opbrengst geheel besteed aan de betaling van diverse crediteuren van [bedrijf1], maar niet aan de betaling van ING. Het resultaat was dat ING zonder betaling en zonder zekerheden achterbleef. Dit is volgens ING het resultaat van onrechtmatig handelen van [ged.1] en [ged.2] als bestuurders en feitelijk leidinggevenden van [bedrijf1].
4.7. Gedaagden betogen nog dat de schadeportefeuille weliswaar verkocht is, maar dat dit is gebeurd om diverse schuldeisers van [bedrijf1] te kunnen voldoen. Dat mag zo zijn, maar het doet niet af aan de stelling van ING dat daarbij haar rechten genegeerd werden. Evenmin is van belang dat [ged.1] en [ged.2] hiermee trachtten een faillissement van [bedrijf1] te voorkomen. Voor degene wier rechten genegeerd werden, ING, vormde immers de mogelijkheid van uitoefening van het pandrecht de enige zekerheid terwijl juist een faillissement ING niet behoefde te raken. Dat [bedrijf1] was gehouden ook haar andere schuldeisers te voldoen, brengt niet mee dat het haar vrijstond de zekerheden van ING teniet te doen.
4.8. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het betoog van ING dat jegens haar onrechtmatig gehandeld is door [ged.1] en [ged.2], onderschrijft. Het moet [ged.1] en [ged.2] duidelijk zijn geweest dat het vervreemden van de verpande goederen met voorbijgaan aan het pandrecht van ING en aan het verbod tot vervreemding zonder toestemming van ING, gevolgd door het opmaken van wat bij [bedrijf1] nog in kas was door andere schuldeisers te voldoen met voorbijgaan van ING in de periode tot aan het faillissement van [bedrijf1], ING zonder betaling en zonder middel van verhaal achterliet. Dit is onrechtmatig, zeker nu de reeks van handelingen hierbij één concrete schuldeiser betrof van wier bestaan [ged.1] en [ged.2] op de hoogte waren.
4.9. De vraag is welke schade het gevolg is van het hier bedoelde onrechtmatig handelen. Primair stelt ING dat dit het totaal van haar ten tijde van het vervreemden van de verpande goederen openstaande vorderingen betreft. Daarbij moet echter in aanmerking genomen worden dat gesteld noch gebleken is dat [bedrijf1] destijds of later in staat zou zijn geweest de desbetreffende schulden geheel te voldoen danwel dat de zekerheden een bescherming van 100% boden, en dat slechts het vervreemden zoals hiervoor omschreven gezien moet worden als onrechtmatig handelen van [ged.1] en [ged.2].
4.10. Subsidiair stelt ING dat haar schade bestaat in de verkoopopbrengst van de verpande goederen omdat zij als zij in de voorgenomen vervreemding gekend was, aanspraak zou hebben gemaakt op deze opbrengsten. Volgens gedaagden dient hun aansprakelijkheid beperkt te zijn tot het totaal van de verkoopopbrengsten, dat is het totaal van de opbrengst van de portefeuilles (€ 122.000,00 en € 20.000,00) en van de opbrengst van de inventaris (€ 4.000,00). Zij stellen dat deze verkoopopbrengsten overeenstemmen met de reële waarde van deze goederen, hetgeen op zichzelf niet weersproken wordt door ING.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat de omvang van de schade wordt bepaald door de verkoopopbrengsten. De bedragen daarvan staan vast. Het bedrag van de schade wordt aldus vastgesteld op € 146.000,00.
4.12. Gedaagden stellen dat er geen sprake kan zijn van vorderingen van [bedrijf1] op een van hen in persoon omdat dit dan vorderingen van de curator op [ged.1] en/of [ged.2] zouden zijn. Hierbij zien zij het bestaande pandrecht van ING over het hoofd en laten zij de stelling van ING onweersproken dat het juist de curator was die haar op de hoogte bracht van het bestaan van de vorderingen, waarna zij haar pandrecht openbaar gemaakt heeft. De rechtbank verwerpt het hier bedoelde verweer.
4.13. Voor hun subsidiaire stelling dat deze vorderingen verrekend moeten worden, geldt dat [ged.1] en [ged.2] niet aangeven waarmee dan verrekend mag en kan worden tegenover ING. De loutere stelling dat er tegenvorderingen bestaan, die in het faillissement van [bedrijf1] zullen vallen, is onvoldoende en is ook niet tijdens de comparitie nader onderbouwd en wordt dan ook gepasseerd.
4.14. [ged.1] en [ged.2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- dagvaarding € 104,81
- griffierecht 3.529,00
- salaris advocaat 4.000,00 (2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 7.633,81
4.15. ING vordert [ged.1] en [ged.2] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 2.466,15 voor verschotten en € 2.000,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.000,00).
4.16. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [ged.2] tot betaling aan ING van € 8.912,32 (achtduizendnegenhon-derdtwaalf euro en 32 cent) met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 oktober 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [ged.1] tot betaling aan ING van € 8.786,14 (achtduizendzevenhon-derdzesentachtig euro en 14 cent) met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 oktober 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [ged.1] en [ged.2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan ING te betalen een bedrag van € 146.000,00 (éénhonderdzesenveertig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 juli 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.4. veroordeelt [ged.1] en [ged.2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 7.633,81,
5.5. veroordeelt [ged.1] en [ged.2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.466,15,
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2012.