RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 12/255 en 12/311
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 4 september 2012.
Sachem Europe B.V., hierna: Sachem,
gevestigd te Zaltbommel, vertegenwoordigd door mr. H.M.F.F. Verbeet,
De Stichting Veiliger Zaltbommel, hierna: de Stichting,
gevestigd te Zaltbommel,
de Gelderse Natuur en Milieufederatie, hierna: de Milieufederatie,
gevestigd te Arnhem,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel, verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer,
BM Van Houwelingen B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghoudster,
te Hardinxveld-Giessendam.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 november 2011.
Bij het bestreden besluit, gepubliceerd 7 december 2011, heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 64 woningen op het perceel plaatselijk bekend Fiep Westendorplaan 82 tot en met 208 te Zaltbommel, kadastraal bekend gemeente Zaltbommel, sectie K, nummer 1840 (hierna: het perceel). Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Tegen het ontwerpbesluit zijn zienswijzen ingediend.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep bij de rechtbank ingesteld. Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Vergunninghoudster heeft zich bij brief van 26 januari 2012 gesteld als partij in het geding.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 29 juni 2012. Namens Sachem zijn aldaar [naam] en mr. H. Verbeet verschenen. Namens de Stichting zijn [namen] verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. van de Ven, G.J.J. Renkel, mr. F.A. Pommer, C. den Hertog en A.H. de Ruijter. Namens vergunninghoudster zijn [namen] verschenen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de Stichting en de Milieufederatie en Sachem
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Vaststaat dat ten tijde van de indiening van de zienswijzen de Stichting geen rechtspersoonlijkheid bezat omdat zij nog in oprichting was. Reeds nu degenen die destijds onder deze naam optraden niet tezamen als een entiteit worden aangemerkt die blijkens doelstellingen en feitelijke werkzaamheden een specifiek eigen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigde, omdat daartoe feitelijke aanknopingspunten ontbreken, kunnen de ingebrachte zienswijzen niet geacht naar voren te zijn gebracht door de Stichting. Geoordeeld moet daarom worden dat artikel 6:13 van de Awb aan het instellen van beroep door de Stichting in de weg staat, zodat haar beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Milieufederatie stelt zich blijkens haar statuten ten doel “de bevordering van natuurbehoud, landschapsbescherming en milieuzorg in de provincie Gelderland, alles in de meest ruime zin”. Naar het oordeel van de rechtbank is het uit de doelstelling voortvloeiende belang niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. De Milieufederatie kan derhalve niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt. Haar beroep moet derhalve eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep van Sachem is de rechtbank van oordeel dat Sachem wel belanghebbende is bij het bestreden besluit, nu de realisatie van de woonwijk gevolgen zou kunnen hebben voor haar bedrijfsvoering, bijvoorbeeld voor eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden.
Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet
Tussen partijen is in geschil of de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is op de voorliggende procedure. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten (...)
Ingevolge categorie 3.1 van Bijlage I van de Chw, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, werd onder ‘gebiedsontwikkeling en werken van lokaal of regionaal belang’ onder andere verstaan: ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
Ingevolge categorie 3.1 van Bijlage I van de Chw, zoals dat sinds 31 december 2011, (Stb. 2011,675) luidt, wordt onder ‘gebiedsontwikkeling en werken van lokaal of regionaal belang’ onder andere verstaan: ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande volgt dat de Chw niet van toepassing was op de totstandkoming van het bestreden besluit omdat het bestreden besluit tot stand is gekomen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo en dit artikel op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet werd genoemd in categorie 3.1 van Bijlage I van de Chw.
Ten aanzien van de behandeling van het beroep is de rechtbank van oordeel dat de Chw, gelet op de wijziging van de Chw per 31 december 2011, wel van toepassing is, nu sprake is van een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen. Daarbij overweegt de rechtbank dat met betrekking tot de wijziging van de Chw geen sprake is van overgangsrecht. Hieruit volgt dat de gewijzigde tekst van categorie 3.1 van Bijlage I van de Chw niet alleen van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat. Er is derhalve sprake van onmiddellijke werking, zodat de Chw van toepassing is op de beroepsprocedure.
De volgende artikelen uit de Chw zijn in de voorliggende procedure van belang:
Artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw bepaalt dat Afdeling 2 ('Procedures') van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Artikel 1.5, eerste lid, van de Chw bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Het tweede lid van artikel 1.5 van de Chw bepaalt dat artikel 6:22 van de Awb buiten toepassing blijft.
Ingevolge artikel 1.6, eerste lid van de Chw behandelt de administratieve rechter het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Awb.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt in afwijking van artikel 6:6 van de Awb dat het beroep niet-ontvankelijk is indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.
Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat de administratieve rechter binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak doet.
Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wabo
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ingevolge artikel 2.12, derde lid, van de Wabo kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Ingevolge artikel 6.5., derde lid van het Bor, wordt voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5., eerste lid van de Wabo, kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de gemeenteraad bij besluit van
16 december 2010 een lijst met categorieën van gevallen heeft vastgesteld waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Dit besluit is op 24 december 2010 in werking getreden. In deze lijst is aangegeven dat voor bouwprojecten voor woonfuncties, mits gelegen binnen de zoekzones wonen (kwaliteitscontour) geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist is.
Verweerder heeft bij de besluitvorming de “Criteria voor verlenen medewerking aan verzoeken om bestemmingplanherziening” gehanteerd. Verweerder heeft daarbij geoordeeld dat de aanvraag voldoet aan deze criteria omdat:
- het maatschappelijk belang om de realisering van het project op korte termijn mogelijk te maken groot is, omdat in het plan goedkope woningen worden gerealiseerd;
- er sprake is van urgentie, vanwege de vertraging die reeds is opgetreden vanwege het vernietigde goedkeuringsbesluit van bestemmingsplan “De Waluwe II, fase 2”.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Oost en Zuid” rusten op het perceel de bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden II” en “Water”. Niet in geschil is dat de aanvraag niet past binnen het bestemmingsplan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder andere de Ruimtelijke onderbouwing “Zaltbommel, Fiep Westendorplaan” en de “Nota behandeling zienswijzen Wabo-projectbesluit Zaltbommel, Fiep Westendorplaan” ten grondslag gelegd.
Namens Sachem is, kort samengevat, gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 met LJN: BP1352, dat uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
Nu Sachem naarmate er meer mensen in de nabijheid van het bedrijf komen wonen mogelijk geconfronteerd zal worden met meer klachten over milieuhinder die mogelijkerwijs tot een beperking in de bedrijfsvoering leiden, staat artikel 1.9 van de Chw er niet aan in de weg dat zij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Sachem kan de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit in zoverre bestrijden. Dit geldt ook ten aanzien van de gronden van Sachem die betrekking hebben op de externe veiligheid.
Geur
Namens Sachem is aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een goed woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners van de te realiseren woonwijk. De realisatie van een nieuwe woonwijk op 650 meter afstand van het bedrijf zal geurhinder opleveren voor de toekomstige bewoners en dat zal naar verwachting van Sachem ook gevolgen hebben voor de uitbreidingsmogelijkheden van Sachem. Gesteld is dat ten onrechte is afgeweken van de in dit geval aanbevolen minimaal vereiste afstand tot woningen zoals is vermeld in de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (VNG-brochure).
De rechtbank stelt voorop dat de VNG-brochure een indicatief en globaal karakter heeft en afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevolen afstanden mogelijk is, maar dat dit voldoende dient te worden gemotiveerd en afgewogen moet worden in het licht van het doel van deze normen, namelijk het voorkomen van milieuhinder in nieuwe situaties. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juli 2010, met LJN: BN2612.
In dit geval is in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat van de richtafstanden van de VNG-brochure is afgeweken met inachtneming van het door de provincie ten behoeve van een aanvraag milieuvergunning van Sachem in 2010 uitgevoerd onderzoek naar geurbelasting door Sachem. Uit dat onderzoek is gebleken dat de feitelijke geurcontour veel kleiner is dan 1000 meter vanaf Sachem. Sachem heeft voorts betoogd dat verweerder niet zonder meer uit heeft kunnen gaan van de norm van 1 ge/m3 als 98-percentiel omdat een waarde tussen de 0,3 ge/m3 als 98-percentiel en 1 ge/m3 als 98-percentiel alleen acceptabel kan zijn als deze keuze voldoende is onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken blijkt dat niet in geschil is dat de locatie van de te realiseren woonwijk buiten de contour van 1 ge/m3 als 98-percentiel ligt. Verweerder heeft overwogen dat hij, alsmede de provincie Gelderland, de grens voor een acceptabele mate van hinder heeft vastgelegd op 1 ge/m3 als 98-percentiel. Nu in het te bouwen gebied sprake is van een niveau tussen de streefwaarde 0,3 ge/m3 als 98-percentiel en de maximale norm van 1 ge/m3 als 98-percentiel en de geurhinder volgens het provinciale geurbeleid als minder hinderlijk dan zeer licht onaangenaam kan worden aangemerkt, is verweerder van oordeel dat in de te realiseren woonwijk op het oogpunt van geurhinder wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder toereikend en voldoende begrijpelijk heeft onderzocht of sprake is van een goed woon- en leefklimaat waarbij voldoende is gemotiveerd waarom het college van de in de VNG-brochure vermelde afstanden is afgeweken. In hetgeen Sachem ten aanzien van geurhinder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond faalt.
Geurcumulatie
Ten aanzien van de door Sachem aangevoerde beroepsgrond dat verweerder de geurcumulatie van Sachem met andere bronnen van geurhinder, zoals veehouderijen in de omgeving van Sachem, onvoldoende heeft onderzocht, overweegt de rechtbank als volgt. In de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder gemotiveerd dat, nu de geurbelasting van Sachem en de omliggende veehouderijen ruimschoots acceptabel is, een goed woon- en leefklimaat voldoende is gewaarborgd voor wat betreft het aspect geur. Verweerder heeft voorts overwogen dat uit de kaarten in de bijlagen 1 en 2 van de Geurgebiedsvisie blijkt dat het plangebied ten opzichte van de veehouderijen in de omgeving in de groene zone ligt en op het gebied van milieukwaliteit hooguit kan worden gewaardeerd als “goed”, respectievelijk “redelijk goed”. Verweerder concludeert dat de cumulatieve geurbelasting van de veehouderijen relatief gering is. Verweerder acht het daarom waarschijnlijk dat de geurhinder van deze veehouderijen niet voor een noemenswaardige cumulatie zal zorgen. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zelfs indien de geurhinder van de veehouderijen op het maximale niveau zou liggen, deze geurhinder gecumuleerd met de geurhinder van Sachem, niet zal leiden tot een onaanvaardbare geurhinder en dit Sachem niet zal hinderen in eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden.
In hetgeen Sachem ten aanzien van cumulatie van geurhinder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de motivering van verweerder en het door hem ingenomen standpunt terzake onjuist is. De beroepsgrond faalt derhalve.
Externe veiligheid
Sachem heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder geen recht heeft gedaan aan het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid van 26 juli 2011 met betrekking tot de externe veiligheid. Sachem heeft gesteld dat verweerder een en ander uitgebreider en transparanter in de ruimtelijke onderbouwing had dienen op te nemen en daarbij aan had moeten geven waarom de voorgestelde maatregelen kennelijk niet nodig worden geacht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit het overgrote deel van het advies van de Veiligheidsregio heeft betrokken en meegewogen. Verweerder heeft in de gedingstukken en ook tijdens de zitting aangegeven dat niet alle door de Veiligheidsregio voorgestelde maatregelen in het bestreden besluit kunnen worden toegepast. Dit ten dele omdat voor de toepassing van een aantal maatregelen geen wettelijke grondslag bestaat en ten dele omdat door verweerder enkele van de voorgestelde maatregelen niet relevant zijn geacht. De rechtbank ziet in hetgeen door Sachem is aangevoerd ten aanzien van de toepassing van het advies van de Veiligheidsregio geen aanknopingspunten om aan de door verweerder gehanteerde motivering en de juistheid van zijn standpunt ter zake te twijfelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Sachem haar standpunt niet heeft onderbouwd met een deskundig tegenadvies.
Tevens heeft Sachem aangevoerd dat het groepsrisico in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is zodat sprake is van strijd met het bepaalde in de artikelen 12 en 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Verweerder heeft aan het bestreden besluit het “Memo externe veiligheid, worst-case benadering groepsrisico” van Oranjewoud van 16 november 2011 ten grondslag gelegd. Sachem heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit memo geen sprake is van een worst-case benadering van het groepsrisico zodat verweerder zich hier niet op heeft kunnen baseren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn oordeel wel mogen baseren op het voornoemde memo. Uit het memo blijkt dat Oranjewoud een dummy-kwantitatieve risicoanalyse (dummy-QRA) heeft uitgevoerd omdat er ten tijde van dit advies nog geen definitieve QRA voor Sachem was vastgesteld. De dummy-QRA is gebaseerd op de op dat moment bekende gegevens. Omdat discussie bij het opstellen van de QRA bestond omtrent faalkansen en parameters, is de dummy-QRA op een worst-case-wijze ingevuld. De dummy-QRA geeft daarmee altijd een overschatting. Oranjewoud heeft geconcludeerd dat in de bestaande situatie, in worst-case benadering, sprake is van een zeer beperkt groepsrisico en dat de toevoeging van de woonwijk aan het groepsrisico nihil is. Daarnaast staat vast dat het bouwproject wordt gerealiseerd buiten de 10-6 contour van Sachem en dat het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde ligt. De rechtbank ziet in hetgeen door Sachem is aangevoerd ten aanzien van het memo van Oranjewoud geen aanknopingspunten om aan de uitkomsten daarvan te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het memo van Oranjewoud aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Sachem haar standpunt niet heeft onderbouwd met een deskundig advies.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de omgevingsvergunning in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen 12 en 13 van het Bevi.
Ten aanzien van de stelling van Sachem dat de bij besluit van 18 maart 2008 verleende vrijstelling voor onder andere de aanleg van ontsluitingswegen en voorzieningen geen betrekking heeft op het project “Fiep Westendorplaan” en daarom niet kan worden gebruikt voor de aanleg van de Fiep Westendorplaan, andere ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen en waterbergingsvoorzieningen overweegt de rechtbank dat de met deze beroepsgrond blijkbaar beweerdelijk geschonden rechtsnorm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van Sachem, maar ziet op het belang van de toekomstige bewoners van de op grond van het plan nieuw te realiseren woningen, zodat Sachem zich ingevolge artikel 1.9 van de Chw in zoverre niet met succes op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de toekomstige woningen kan beroepen.
Voor zover Sachem de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan heeft bestreden is de rechtbank van oordeel dat dit betoog gelet op artikel 1.9 van de Chw geen doel kan treffen.
De rechtbank ziet in hetgeen Sachem heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en dat daaraan anderszins gebreken kleven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van Sachem tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep van de Stichting en de Milieufederatie niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van Sachem ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, en mr. M. Groverman en
mr. L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.
Verzonden op: 4 september 2012.