ECLI:NL:RBARN:2012:BX8227

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1255
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag vermogensbelasting en redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag vermogensbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd aan de erven van [X] voor het jaar 2000. De rechtbank Arnhem heeft op 27 september 2012 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eisers ongegrond werd verklaard. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van aanwijzingen van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Eisers voerden aan dat de inspecteur niet voldoende voortvarend had gehandeld en dat er sprake was van ongelijke behandeling van belastingplichtigen met binnenlands en buitenlands vermogen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld en dat de verlengde navorderingstermijn niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast werd er een schadevergoeding toegekend aan eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de inspecteur was toe te rekenen, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000 voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 12/1255
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 27 september 2012
inzake
de erven van [X], eisers,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eisers voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd (aanslagnummer [000].K.07), ten bedrage van € 58.134.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2012 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen bij brief van 20 maart 2012, ontvangen door de rechtbank op 21 maart 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012 te Arnhem. Namens eisers is daar verschenen hun gemachtigde, mr. [gemachtigde], werkzaam bij [A] te [Q]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Eisers hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen, waarvan exemplaren zijn overgelegd aan de wederpartij en aan de rechtbank.
2. Feiten
2.1 De erflaatster, [X], is in 1998 vanuit de Verenigde Staten met haar echtgenoot [Y] naar Nederland geremigreerd en sindsdien binnenlands belastingplichtige. Erflaatster is als Amerikaans staatsburger steeds ook belastingplichtig geweest in de Verenigde Staten.
2.2 Op 26 maart 2007 heeft verweerder van erflaatster op de voet van artikel 67n dan wel artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een vrijwillige verbetering ontvangen ter zake van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen die in de jaren 1998 tot en met 2004 niet zijn aangegeven.
2.3 Op 13 april 2007 heeft de gemachtigde van erflaatster telefonisch contact opgenomen met verweerder.
2.4 Op 18 april 2007 heeft verweerder telefonisch aan de gemachtigde laten weten dat het inkeerverzoek is ontvangen en dat een vragenbrief zou worden verzonden.
2.5 Op 11 juni 2007 heeft intern overleg plaatsgevonden bij verweerder.
2.6 Bij brief van 26 juni 2007 heeft verweerder nadere vragen gesteld.
2.7 De gemachtigde van erflaatster heeft op 6 augustus 2007 verzocht om uitstel voor het aanleveren van de gevraagde informatie.
2.8 Bij brief van 28 september 2007 heeft erflaatster nadere informatie ingediend bij verweerder.
2.9 Op 25 oktober 2007 heeft verweerder nadere informatie ontvangen inzake aanmerkelijk belang en Amerikaanse LLC's.
2.10 Op 6 november 2007 heeft de gemachtigde van erflaatster telefonisch contact opgenomen met verweerder, waarbij verweerder om nadere informatie heeft verzocht.
2.11 Bij brief van 18 januari 2008 heeft verweerder de gemachtigde van erflaatster herinnerd aan het telefonische verzoek om nadere informatie.
2.12 Bij brief van 29 februari 2008 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel in verband met de ontvangst van stukken uit de Verenigde Staten.
2.13 Bij brief van 21 maart 2008 heeft erflaatster nadere informatie ingediend bij verweerder.
2.14 Op 11 juni 2008 heeft verweerder nadere informatie ontvangen inzake aanmerkelijk belang en Amerikaanse LLC's.
2.15 Op 12 juni 2008 heeft verweerder telefonisch verzocht om nadere informatie om het percentage van het belang van erflaatster in de LLC's te bepalen.
2.16 Bij brief van 12 november 2008 is de gevraagde informatie verstrekt door de gemachtigde van erflaatster.
2.17 Op 21 november 2008 is erflaatster overleden.
2.18 Op 12 december 2008 zijn de bij brief van 12 november 2008 ontvangen stukken verzonden voor collegiale beoordeling en advies. De beoordeling is terug ontvangen op 22 december 2008.
2.19 Bij brief van 27 januari 2009 heeft verweerder de vaststellingsovereenkomst ter ondertekening verzonden.
2.20 Bij brief van 20 februari 2009 is de vaststellingsovereenkomst getekend aan verweerder teruggezonden.
2.21 Met dagtekening 31 maart 2009 is de navorderingsaanslag VB 2000 opgelegd.
2.22 Blijkens de vaststellingsovereenkomst zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
" (…)
Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door (…) [verweerder; de rechtbank] van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 ad € 58.134 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1998 tot en met 2004.
Uit de bijlagen blijkt de samenstelling van de op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 op zodanige wijze dat voor partijen duidelijk is hoe het bedrag van die navorderingsaanslag tot stand is gekomen.
(…) [Erflaatster; de rechtbank] behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000. Het bezwaar/beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting), maar kan wel betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, lid 4, AWR na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, lid 3, AWR.
(…) "
2.23 Tegen de navorderingsaanslag VB 2000 is tijdig bezwaar gemaakt. Op 2 juli 2009 is het bezwaar nader gemotiveerd. Daarbij is door eisers verzocht de behandeling van het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de procedures nr. 43.050 en 43.670, welke behandeling was geschorst in verband met gestelde prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie. Bij brief van 23 juli 2009 heeft verweerder zich daarmee akkoord verklaard.
2.24 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN:BJ9092 en BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN:BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU). Verweerder heeft vervolgens eisers in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding daarvan het bezwaar nader te motiveren.
2.25 Bij brief van 20 oktober 2010 is het bezwaar nader gemotiveerd.
2.26 Verweerder heeft daarop inhoudelijk gereageerd bij brief van 31 oktober 2011.
2.27 Op 24 november 2011 heeft een hoorzitting plaatsgehad, waarvan een verslag is gemaakt.
2.28 Op 9 december 2011 zijn opmerkingen over het verslag ingediend.
2.29 Bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige navorderingsaanslag VB 2000 heeft opgelegd in strijd met de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
3.2 Eisers voeren aan dat ook ten aanzien van de onderhavige in de Verenigde Staten aangehouden bankrekeningen en aandelen geldt dat de verlengde navorderingstermijn in overeenstemming met het communautaire evenredigheidsbeginsel met voldoende voortvarendheid moet worden aangewend en dat verweerder dat heeft nagelaten. Volgens eisers vallen de bankrekeningen en aandelen niet onder de stand still-bepaling van artikel 64, eerste lid, VWEU (voorheen artikel 57 EG). Voorts hebben eisers aangevoerd dat de verlengde navorderingstermijn in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gebruikt. Voorts hebben eisers verzocht om toekennen van immateriële schadevergoeding omdat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, is geschonden.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de navorderingsaanslag VB 2000
4.1 De onderhavige navorderingsaanslag VB 2000 is opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, zoals geregeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR. De Hoge Raad heeft in zijn hierboven aangehaalde arresten van 26 februari 2010 bepaald dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en opstellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.2 Er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat ook ten aanzien van de onderhavige navorderingsaanslag VB 2000 deze regels zouden gelden, ook al gaat het om in een derde land aangehouden tegoeden, dan dient te worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop verweerder aanwijzingen van het bestaan van de in de Verenigde Staten aangehouden vermogensbestanddelen heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, aanvaard kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3 Verweerder heeft bij brief van 26 maart 2007 de vrijwillige verbetering van erflaatster ontvangen. Na correspondentie over en weer en het indienen van nadere stukken door eisers en het inwinnen van collegiale inlichtingen door verweerder, is uiteindelijk op 27 januari 2009 door verweerder de tekst van de vaststellingsovereenkomst naar eisers gezonden. Na ondertekening op 20 februari 2009 door eisers is de navorderingsaanslag gedagtekend op 31 maart 2009. Weliswaar kan aan eisers worden toegegeven dat gedurende de periode van correspondentie tussen verweerder en eisers verweerder soms tot drie maanden nodig heeft gehad alvorens te reageren, maar de rechtbank ziet daarin op zichzelf onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. Verweerder heeft enkele malen nadere inlichtingen ingewonnen over Amerikaanse LLC's en collegiale bijstand gevraagd ter beoordeling van de ingediende informatie. Daarnaast heeft verweerder verschillende malen om nadere gegevens van eisers verzocht. Dat vormt naar het oordeel van de rechtbank voldoende rechtvaardiging voor het tijdsverloop. Anders dan eisers hebben aangevoerd, kan de vraag of voldoende voortvarend is gehandeld door verweerder niet worden beantwoord aan de hand van de door eisers voorgestane standaardmatige normtijden; volgens eisers moet verweerder binnen een halve week tot twee weken reageren.
4.4 Ook de omstandigheid dat achteraf kan worden geconstateerd dat de bij de brief van 28 september 2007 overgelegde informatie correct was en dat de belastingbedragen overeenkomstig die berekeningen zijn vastgesteld, of dat ten aanzien van de percentages van de aandelenbelangen die zijn vermeld in het op 12 november 2008 toegestuurde memorandum uiteindelijk dezelfde concusies kunnen worden getrokken als uit de bij brief van 21 maart 2008 overgelegde informatie, maakt niet dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. Eisers miskennen met hun betoog dat het aan verweerder is om met redelijke zekerheid vast te stellen dat de overgelegde informatie inderdaad juist is en ten grondslag kan worden gelegd aan de navorderingsaanslag. Dat achteraf blijkt dat de informatie vanaf het begin correct is geweest, maakt de controle op die informatie nog niet onredelijk of niet noodzakelijk. Voor zover eisers hebben gesteld dat verweerder de navorderingsaanslagen in verschillende fases had moeten opleggen, namelijk die over de jaren 1998 tot en met 2002 eerder dan die over 2003 en 2004, kan dat evenmin tot gegrondverklaring leiden. Dat verweerder alle jaren waarop de vrijwillige verbetering betrekking had in één procedure heeft willen regelen, leidend tot één vaststellingsovereenkomst, is vanwege de benodigde controle van alle door eisers overgelegde gegevens en uit oogpunt van efficiëntie evenmin onredelijk en maakt niet dat de navorderingsaanslag VB 2000 partieel onvoldoende voortvarend is opgelegd.
4.5 Eisers hebben voorts aangevoerd dat de verlengde navorderingstermijn bij vrijwillige verbetering leidt tot een verboden ongelijke behandeling van belastingplichtigen die inkeren inzake binnenlands aangehouden vermogen en in het buitenland aangehouden vermogen. Volgens eisers is de ratio van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar niet langer van toepassing indien vrijwillig de informatie over buitenlands vermogen ineens, compleet, onderbouwd en controleerbaar wordt aangeleverd. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog. De ratio achter de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR vormt voldoende rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling in het aantal jaren waarover kan worden nagevorderd bij belastingplichtigen met binnenlands verzwegen vermogen en buitenlands verzwegen vermogen, zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009. Eisers leggen een verband tussen het aantal jaren waarover kan worden nagevorderd en de regeling voor vrijwillige verbetering. De regeling van de vrijwillige verbetering die is neergelegd in artikel 67n van de AWR heeft echter betrekking op het niet opleggen van een vergrijpboete bij vrijwillige verbetering en heeft geen relatie met de hoogte van de navorderingsaanslag. Eisers hebben, net als inkeerders over binnenlands vermogen, geen vergrijpboete opgelegd gekregen en zijn in zoverre gelijk behandeld.
4.6 De conclusie moet zijn dat het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 2000 ongegrond dient te worden verklaard. Hieruit volgt dat de rechtbank niet toekomt aan de bespreking van de vraag of het aanhouden van banktegoeden en aandelen in de Verenigde Staten onder de stand still-bepaling van artikel 64 VWEU valt.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
4.7 Eisers hebben gesteld dat de redelijke termijn is geschonden en dat zij dientengevolge recht hebben op vergoeding van immateriële schade.
4.8 Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, LJN: BO5046) volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Uit dit arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.9 De termijn in de onderhavige zaak is aangevangen op 12 mei 2009, de dag dat het bezwaarschrift is ontvangen door verweerder. De termijn eindigt met deze uitspraak van de rechtbank. De redelijke termijn dient in dit geval evenwel te worden verlengd met het uitstel van de bezwaarbehandeling naar aanleiding van de prejudiciële vragen inzake de verlengde navorderingstermijn die op dat moment al aanhangig waren bij het Hof van Justitie. Bij arresten van
26 februari 2010 heeft de Hoge Raad de antwoorden op de prejudiciële vragen nader uitgewerkt. Vanaf die datum tot aan de datum van de onderhavige uitspraak zijn twee jaar en ruim zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met zeven maanden, dat is naar boven afgerond één jaar. De rechtbank stelt vast dat na de nadere motivering van het bezwaar van 20 oktober 2010 naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad 26 februari 2010 verweerder bij brief van 31 oktober 2011 heeft gereageerd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting geen verklaring kunnen geven voor deze periode van kennelijk stilzitten. Gelet hierop, en nu het onderhavige beroepschrift bij de rechtbank is ontvangen op
21 maart 2012, is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan verweerder dient te worden toegerekend. Dit betekent dat, bij afronding naar boven, aan eisers een schadevergoeding dient te worden toegekend van € 1.000 (twee keer een halfjaar overschrijding tegen een tarief van € 500 per halfjaar).
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 2000 ongegrond wordt verklaard.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eisers van een bedrag van € 1.000 wegens immateriële schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van G.J. Jonker, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 27 september 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.