RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/5564
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 december 2011.
2.1. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een Segway, afgewezen.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
2.3. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht. Bij brief van 29 december 2011 heeft de rechtbank Utrecht het beroep doorgestuurd naar deze rechtbank om daar verder te worden behandeld. Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 11 mei 2012. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij verweerders gemeente.
3.1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat een Segway een algemeen gebruikelijk voorziening is en daarom niet voor verstrekking op grond van de Wmo in aanmerking komt. Verweerder heeft wel een vergoeding van € 665,21 toegekend voor de aanpassing van het stoeltje.
3.2. Eiser heeft zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Op zijn stellingen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
3.3. Eiser is bekend met jeugdreuma en de ziekte van Bechterew. Als gevolg van deze aandoeningen zijn eisers gewrichten ernstig aangetast en heeft hij veel last van stijfheid en pijn in ledematen. Hierdoor heeft eiser problemen met lopen, voornamelijk buitenshuis. Het lukt eiser steeds minder om zich buitenshuis voort te bewegen met de hem toegekende duwrolstoel. Eiser moet daarom steeds vaker een beroep op derden doen en wordt daardoor afhankelijker en meer beperkt in zijn dagelijkse activiteiten. Eiser kan geen gebruik maken van het openbaar vervoer. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag heeft verweerder advies ingewonnen bij de MO zaak. In zijn rapport van 1 december 2011 concludeert de medische adviseur - kort samengevat - dat een aan de beperkingen van eiser aangepaste Segway voor hem geïndiceerd is. Een scootermobiel en een elektrische rolstoel zijn ongeschikt voor eiser. De aanschafkosten van een (aangepaste) Segway bedragen € 8.702,47, inclusief stoeltje. De onderhoudskosten bedragen € 628,25 per jaar en de premie voor de WA verzekering bedraagt € 56 per jaar.
3.4. In artikel 1, onder h, van de hier van toepassing zijnde Verordening individuele Wmo voorzieningen 2011 van de gemeente Utrecht (hierna: de Verordening) is bepaald dat onder algemeen gebruikelijk wordt verstaan: een voorziening die niet speciaal voor mensen met een beperking is bedoeld en ook door anderen wordt gebruikt, in een gewone winkel te koop is en niet duurder is dan vergelijkbare producten.
3.5. In artikel 3, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat geen voorziening wordt toegekend als deze algemeen gebruikelijk is.
3.6. Op grond van het beleid van verweerder is een voorziening algemeen gebruikelijk indien aan twee van de drie hierna volgende criteria is voldaan:
1. de voorziening is niet speciaal bedoeld voor mensen met een beperking;
2. de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;
3. de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.
Uitzonderingen hierop zijn mogelijk indien de voorziening vanwege omstandigheden van de belanghebbende toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Ook wanneer de belanghebbende een inkomen heeft dat door aantoonbare kosten als gevolg van de beperking onder de van toepassing zijnde bijstandsnorm dreigt te komen, kan een algemeen gebruikelijke voorziening toch voor vergoeding in aanmerking komen.
3.7. Niet in geschil is dat een Segway een voorziening is waardoor eiser wordt gecompenseerd in zijn beperkingen bij het zich verplaatsen op de korte en middellange afstand. Evenmin in geschil is dat andere voorzieningen zoals een scootermobiel en een elektrische rolstoel voor eiser niet adequaat zijn. Het geschil betreft dus uitsluitend de vraag of de Segway een algemeen gebruikelijke voorziening in de zin van vorenbedoelde bepaling is.
3.8. De rechtbank kan het standpunt van verweerder dat een Segway voor een persoon als eiser een algemeen gebruikelijke voorziening is, niet volgen. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat met de term “algemeen gebruikelijk” een vergelijking wordt gemaakt met hetgeen voor de persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Met de persoon als de aanvrager wordt de persoon zonder beperkingen aangeduid die overigens in een vergelijkbare situatie als de aanvrager verkeert. De vraag is dus of het aannemelijk is dat eiser, ware hij niet beperkt bij het vervoer op de korte en middellange afstand, over een Segway zou hebben kunnen beschikken. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van cruciale betekenis of een Segway naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als eiser behoort. Anders dan verweerder acht de rechtbank hierbij het inkomen van eiser niet van belang. Door daar naar te verwijzen heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, financiële voorwaarden verbonden aan de toekenning van de voorziening die geen steun vinden in de artikelen 15 en 19 van de Wmo. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 januari 2012 (LJN BV1309).
De rechtbank acht voorts van belang dat de Segway met geen enkel ander vervoermiddel vergelijkbaar is, geen deel uitmaakt van het gangbare vervoersbeeld in Nederland en niet, zoals bijvoorbeeld de e-bike, algemeen beschikbaar is voor een groot publiek. Tot slot acht de rechtbank van belang dat de Segway, met de voor eiser noodzakelijke aanpassingen, zoals hiervoor is vastgesteld en gelet op de specifieke gezondheidstoestand en vervoersbehoefte van eiser, het enige middel is om zijn beperkingen bij het vervoer op de korte en middellange afstand op te heffen en dat dit feit enkel en alleen de reden voor eiser vormt om de Segway aan te schaffen. Aan het vorenoverwogene doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat de Segway, uiteraard zonder aanpassingen als hier aan de orde, in Nederland regelmatig voor utiliteits- publiciteits- en commerciële doelen gebruikt wordt. Dit klemt te meer nu het in alle gevallen speciale vervoersdoelen betreft en zodat ook daarom niet gezegd kan worden dat de Segway als algemeen gebruikelijk vervoermiddel moet worden gezien.
3.9. Anders dan eiser voorstaat, is de rechtbank van oordeel dat de Segway niet op een lijn kan worden gesteld met een rolstoel. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat eiser met de Segway juist beoogt om grotere afstanden te overbruggen zodat de Segway qua vervoersmogelijkheden een geheel andersoortige voorziening is dan een rolstoel die uit de aard der zaak juist bedoeld is voor zeer korte afstanden en gebruik binnenshuis. De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat art. 4.1, zesde lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) ten aanzien van de Segway van toepassing is. Dat betekent dat verweerder in beginsel bevoegd is te bepalen dat eiser een eigen bijdrage als bedoeld in de artikelen 15 van de Wmo en 4.1. van het Bmo dient te betalen.
3.10. Nu er geen sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening heeft verweerder ten onrechte artikel 1, aanhef en onder h, en artikel 3, aanhef en onder a, van de Verordening aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de wet zodat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. Omdat het besluit van 29 juli 2011 aan hetzelfde gebrek lijdt, zal de rechtbank dit besluit herroepen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op de navolgende wijze zelf in de zaak voorzien. Aan eiser zal een persoongebonden budget (pgb) worden toegekend voor de gevraagde vervoersvoorziening tot een bedrag van € 8.702,47 voor de aanschafkosten van de Segway, € 628,25 per jaar voor het onderhoud en € 56 per jaar voor de WA verzekering, een en ander te verminderen met het reeds toegekende pgb voor het stoeltje en de eventueel door eiser verschuldigde eigen bijdrage bedoeld in artikel 15 van de Wmo.
3.11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit alsmede het besluit in primo van 29 juli 2011 vast, zodat verweerder in zoverre schadeplichtig is.
De schade, bestaande uit de wettelijke rente wegens de vertraagde betaling van het pgb, komt voor vergoeding in aanmerking. Deze rente dient te worden berekend over het niet tijdig betaalbaar gestelde pgb als vermeld in rechtsoverweging 3.10. Nu de datum met ingang waarvan eiser aanspraak maakt op de wettelijke rente gelegen is na de laatste dag van de maand volgende op die waarop het pgb had moeten zijn betaald, gaat de wettelijke rente lopen, vanaf 29 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3.12. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, bestaande uit de reiskosten per auto van Utrecht naar Arnhem en terug, ten bedrage van € 36,96 (132 kilometer a 0,28).
3.13. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
I verklaart het beroep gegrond;
II vernietigt het bestreden besluit;
III herroept het besluit van 29 juli 2011;
IV bepaalt dat aan eiser een pgb wordt toegekend van € 8.702,47, alsmede € 628,25 per jaar en € 56 per jaar, een ander te verminderen met het reeds toegekende pgb en de eventueel door eiser verschuldigde eigen bijdrage;
V bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te bedrage van € 36,96;
VII bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt;
VIII wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt verweerder tot betaling van de wettelijke rente aan eiser, een en ander zoals in rechtsoverweging 3.11 is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. F.J. de Vries en mr. H.J. Klein Egelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Westerdijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.