ECLI:NL:RBARN:2012:BX5891

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
223432
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en betalingsverplichtingen in de pluimveehouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 augustus 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser vorderingen heeft ingesteld op basis van onrechtmatige daad. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 9 mei 2012 overwogen dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat de verkoop en levering van hennen door bedrijf 1 aan betrokkene1 niet als een normale transactie kan worden beschouwd. Eiser heeft echter twee omstandigheden aangedragen die zouden kunnen wijzen op een bewuste benadeling door gedaagde. De rechtbank heeft deze omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde niet wist dat hij een leveringsverplichting had tegenover betrokkene1 op het moment dat hij de hennen van eiser kocht. De rechtbank heeft ook overwogen dat het risico van het niet kunnen betalen door bedrijf 1 een normaal bedrijfsrisico is en dat er geen bewijs is geleverd dat gedaagde opzettelijk de betalingsverplichtingen van bedrijf 1 heeft gefrustreerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van eiser afgewezen en eiser veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 3.035,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 223432 / HA ZA 11-1548
Vonnis van 1 augustus 2012
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S.G. Volbeda te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Klaassen te Bunschoten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 mei 2012
- de akte van [eiser]
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat vooralsnog niets erop wijst dat de verkoop en de levering door [bedrijf1] aan [betrokkene1] anders is geweest dan een normale transactie, maar dat [eiser] twee omstandigheden aanvoert en te bewijzen aanbiedt, die erop zouden kunnen duiden dat [gedaagde] bewust heeft getracht, althans bewust op de koop toe genomen heeft, [eiser] te benadelen door de verkoop en levering aan [betrokkene1].
2.2. De eerste omstandigheid is dat [bedrijf1] al lang voordat zij de hennen van [eiser] kocht, een verplichting tot levering van hennen tegenover [betrokkene1] op zich zou hebben genomen. Dit zou kunnen betekenen dat zij om maar van de vordering van [betrokkene1] tot levering af te zijn, de hennen bij [eiser] heeft ingekocht waarvoor [betrokkene1] een eerder overeengekomen, lage prijs heeft betaald.
2.3. De tweede omstandigheid is dat [bedrijf1]/[gedaagde] [betrokkene1] de rekening voor de hennen aan een andere rechtspersoon dan [bedrijf1] zou hebben laten betalen.
2.4. Wanneer beide stellingen juist zijn, heeft de rechtbank overwogen, zou dit op frustratie van de betaling aan [eiser] kunnen duiden.
2.5. [eiser] is de gelegenheid geboden exact aan te geven wanneer en tegen welke prijs [betrokkene1] van [gedaagde] gekocht heeft en of rekeningnummer [nummer] inderdaad niet aan [bedrijf1] toebehoort of -behoorde en aan te geven waarin precies het onrechtmatig handelen van [gedaagde] in dit verband zou hebben gelegen.
2.6. [betrokkene1] heeft op 17 september 2010 kippen gekocht op de pluimveebeurs, stelt [eiser]. De moederdieren moesten in week 43 van 2010 geleverd worden en de prijs was € 0,460 per kilogram levend gewicht (hierna: /kg). De marktprijs stond op 17 september 2010 op € 0,40/kg. De aanbieder van deze kippen was [bedrijf1]. Na overleg over de levertermijn mailde [gedaagde] op 27 oktober 2010 aan [betrokkene1] onder het onderwerp ‘verladen kippen week 44’ de adresgegevens van [eiser] en de mededeling dat op donderdag – 4 november 2010 – kon worden geladen.
2.7. Op 11 oktober 2010 heeft [gedaagde] de kippen voor € 0,60/kg van [eiser] gekocht. Ze zijn op 2 en 4 november 2010 geleverd met de afspraak dat zij binnen twee weken betaald zouden worden.
2.8. Het rekeningnummer [nummer] behoort toe aan [bedrijf1].
2.9. [gedaagde] bestrijdt dat hij toen [bedrijf1] van [eiser] kocht, wist dat er een leveringsverplichting tegenover [betrokkene1] lag. [bedrijf1] was een handelsorganisatie die zich toelegde op de in- en verkoop van pluimvee dat op termijn werd afgenomen en geleverd. Op 17 september 2010 zijn kippen verkocht en toen was nog niet ingevuld waar deze vandaan moesten komen. De kippen zijn op redelijk lange termijn aan [betrokkene1] verkocht, stelt [gedaagde]. De koppel die hij [betrokkene1] had willen leveren, werd later dan verwacht opgeladen en daarom heeft hij – een deel van – het bij [eiser] gekochte pluimvee aan [betrokkene1] geleverd. Op de koop is verloren, maar dat kan in deze handel voorkomen. De snelheid van de prijsstijging in het najaar van 2010 heeft hij onderschat.
2.10. Ter comparitie is namens [gedaagde] verklaard:
Toen ik de kippen kocht van [eiser], wist ik niet dat ik aan [betrokkene1] moest leveren. Ik kon ze pas later ophalen toen ik een bestemming voor ze had.
2.11. De schriftelijke verklaring van [betrokkene2] die mede ten grondslag ligt aan de onder 2.9 bedoelde toelichting van [gedaagde], luidt onder meer als volgt.
[bedrijf2], de rechtbank) had in principe in het oosten van het land een koppel kippen die dan richting dhr [betrokkene1] zouden gaan. Want als er iets verkocht is dan is het ook normaal om te leveren. Uiteindelijk is de koppel die [bedrijf2] dacht aan dhr [betrokkene1] te leveren nog verder doorgeschoven dan gepland was (is enkele weken later opgeladen). Hierdoor viel deze koppel buiten de periode waarin [bedrijf2] aan dhr [betrokkene1] moest leveren. De koppel van dhr [eiser] viel wel in deze periode, en is dus uiteindelijk besloten deze koppel bij dhr [betrokkene1] op te geven. Dit in overleg met dhr [betrokkene1]. (zie zijn verhaal over de uiteindelijke data) (…). Deze koppel had [bedrijf2] marktconform (de markt was stijgend) gekocht, en is dus uiteindelijk met verlies verkocht aan dhr [betrokkene1].
2.12. Nu [gedaagde] niet de onder 2.6-2.7 hierboven weergegeven gang van zaken weerspreekt, moet uit zijn betoog worden afgeleid dat het standpunt van [eiser] in zoverre juist is dat [bedrijf1] om van de vordering van [betrokkene1] tot levering af te zijn, de hennen bij [eiser] heeft ingekocht. Hierbij moest aan [eiser] een aanzienlijk hogere prijs worden betaald dan [betrokkene1] aan [bedrijf1] verschuldigd was. Dat [gedaagde] niet wist dat [bedrijf1] aan [betrokkene1] moest leveren toen zij van [eiser] kocht, zoals ter comparitie is verklaard, kan gelet op de onder 2.11 bedoelde, schriftelijke verklaring niet juist zijn. De voor [betrokkene1] bedoelde koppel, blijkt uit deze verklaring, was niet tijdig beschikbaar en omdat er geleverd moest worden, is besloten een deel van de bij [eiser] ingekochte kippen te gebruiken om aan de leveringsverplichting jegens [betrokkene1] te voldoen.
2.13. Betekent dit nu dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]?
2.14. De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 4.13, waar [gedaagde] terecht op wijst, overwogen dat wanneer beide hierboven onder 2.1 en 2.2 bedoelde omstandigheden – stellingen van [eiser] – juist zijn, dit op frustratie van de betaling aan [eiser] zou kunnen duiden. Het zou dan zo kunnen zijn dat [gedaagde] de aan [betrokkene1] verschuldigde hennen heeft ingekocht in de wetenschap niet aan [eiser] te kunnen betalen en hem geen verhaal te bieden.
2.15. Het onrechtmatig handelen van [gedaagde] bestaat hierin, stelt [eiser], dat hij verplichtingen aangegaan is met [eiser] waarvan hij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat [bedrijf1] deze verplichtingen niet, althans niet op reguliere wijze zou kunnen nakomen, dat hij er willens en wetens voor gezorgd heeft dat de betalingsverplichtingen [bedrijf1] jegens [eiser] niet werden nagekomen en dat hij de schijn van kredietwaardigheid van [bedrijf1] heeft opgewekt waardoor [eiser] bewogen werd aan haar te leveren.
2.16. De rechtbank verwerpt deze stellingen van [eiser] en beantwoordt de onder 2.13 hierboven gestelde vraag ontkennend. Daarbij moet vooropgesteld worden dat aan bewijs van [eiser]s stellingen niet meer wordt toegekomen omdat de door hem gestelde feiten, voor zover die relevant zijn, blijkens het voorgaande al vaststaan.
2.17. Dat [gedaagde] voor [bedrijf1] verplichtingen aangegaan is met [eiser] waarvan hij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat [bedrijf1] deze verplichtingen niet, althans niet op reguliere wijze zou kunnen nakomen, is niet komen vast te staan. Gebleken is slechts dat [bedrijf1] relatief duur inkocht bij [eiser] om te kunnen voldoen aan haar verplichtingen tegenover [betrokkene1], die voor een lagere prijs van [bedrijf1] gekocht had. Dit moet in de branche van [eiser] en [gedaagde] als een normaal risico van de bedrijfsvoering worden gezien. Dat voorzienbaar was dat [eiser] niet betaald kon worden, is niet gebleken.
2.18. Dat [gedaagde] er willens en wetens voor gezorgd heeft dat de betalingsverplichtingen van [bedrijf1] jegens [eiser] niet werden nagekomen is evenmin gebleken. Weliswaar had hij de feitelijke leiding van het bedrijf dat [eiser] niet betaalde, maar dat hier niet sprake was van acceptabel beleid of van betalingsonmacht, maar van onrechtmatig handelen jegens [eiser] blijkt niet uit de gestelde feiten. Dit had anders kunnen zijn als opdracht aan [betrokkene1] was gegeven op de rekening van een andere rechtspersoon te betalen, maar dat is niet gebeurd.
2.19. Of [gedaagde] de schijn van kredietwaardigheid van [bedrijf1] heeft opgewekt tegenover [eiser] waardoor deze bewogen werd aan haar te leveren, kan in het midden blijven. Het is niet waarschijnlijk dat een inkopende partij de indruk wekt niet te kunnen betalen. Dat nadrukkelijk naar kredietwaardigheid zou zijn gevraagd of dat ter zake onderzoek is gedaan, en dat onjuiste informatie is gegeven, is gesteld noch gebleken. Onder deze omstandigheden kan niet gesproken worden van een op onrechtmatige wijze wekken van de schijn van kredietwaardigheid.
2.20. Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vorderingen.
2.21. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 800,00
- salaris advocaat 2.235,00 (2,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.035,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.035,00,
3.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2012.