ECLI:NL:RBARN:2012:BX3547

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
228998
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige omgangsregeling voor minderjarige kinderen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 30 mei 2012 uitspraak gedaan in een kort geding betreffende een voorlopige omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader vorderde dat de moeder zou meewerken aan een omgangsregeling waarbij het kind iedere zaterdag om 10:00 uur bij de moeder zou worden opgehaald door de schoonzus van de vader en om 17:00 uur weer teruggebracht zou worden. De moeder verzette zich tegen deze regeling en voerde aan dat de vader zich schuldig maakte aan criminele activiteiten, wat de veiligheid van het kind in gevaar zou kunnen brengen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de rechten van de grootouders aan de zijde van de vader, die zich als voegende partij hadden aangemeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de grootouders geen rechtens te respecteren belang hadden bij de voeging, omdat er geen nauwe persoonlijke betrekking was aangetoond tussen hen en de minderjarige. De vordering van de grootouders werd dan ook afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de huidige omgangsregeling, die sinds een eerdere beschikking van 30 november 2011 gold, goed verliep. De vader en de minderjarige hadden inmiddels een omgangsregeling van vijf uur per veertien dagen, maar de vader wilde deze regeling uitbreiden naar onbegeleide omgang. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat, gezien de zorgen van de moeder over de veiligheid van het kind, de omgang voorlopig onder begeleiding van de moeder diende te blijven plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vader deels toegewezen en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader en de minderjarige iedere zaterdag gedurende drie uur contact hebben, onder begeleiding van de moeder. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 228998 / KG ZA 12-216
Vonnis in kort geding
datum uitspraak: 30 mei 2012
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.H.M. Essink te Nijmegen ,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. K. Coenders- El Dahri te Beuningen,
waarin hebben gevorderd als voegende partijen toegelaten te worden
[grootouders vaderszijde]
wonende te [woonplaats]
eisers in het incident tot voeging,
advocaat mr. P.H.M. Essink te Nijmegen .
Partijen zullen hierna de vader, de moeder en de grootouders vaderszijde (vz.) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de brief van mr. P.H.M. Essink van 16 mei 2012;
- de mondelinge behandeling op 22 mei 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Uit de – inmiddels beëindigde – relatie tussen partijen is geboren de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2. De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag. De vader heeft de minderjarige erkend.
2.3. Bij tussenbeschikking van 30 november 2011 van deze rechtbank is een voorlopige minimum omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige vastgesteld, inhoudende dat de minderjarige eenmaal per veertien dagen op zaterdag twee uren, in het bijzijn van de moeder contact heeft met de vader.
2.4. Partijen hebben sinds voornoemde beschikking van 30 november 2011 uitvoering gegeven aan de omgangsregeling, met uitzondering van twee omgangsmomenten in februari 2012 waarop de omgang geen doorgang heeft gevonden.
2.5. Partijen hebben in onderling overleg bij NIM de omgangsregeling met ingang van 11 mei 2012 uitgebreid, in die zin dat de vader eenmaal per veertien dagen op zaterdag vijf uren omgang heeft met de minderjarige, in het bijzijn van de moeder.
3. Het geschil
3.1. De vader vordert samengevat – de moeder te bevelen haar medewerking te geven aan een omgangsregeling als volgt:
a. de minderjarige wordt iedere zaterdag om 10:00 uur bij het ouderlijk huis van moeder opgehaald door de schoonzus van vader;
b. de schoonzus brengt het kind naar de woning van vader;
c. vader brengt [de minderjarige] om 17:00 uur terug bij het ouderlijk huis van de moeder.
Voorts vordert de vader de kosten voor de procedure te compenseren.
3.2. De grootouders vz. vorderen in het onderhavige kort geding toegelaten te worden als voegende partij aan de zijde van de vader. De grootouders vz. stellen er belang bij te hebben dat de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige wordt uitgebreid, zodat de vader gedurende een omgangsmoment in de gelegenheid is samen met de minderjarige de grootouders vz. te bezoeken en zij op die wijze ook omgang kunnen hebben met de minderjarige. De grootouders vz. stellen zich op het standpunt dat er sprake is van ‘family life’ met de minderjarige, gelet op de bloedband die er met haar is.
3.3. De moeder verzet zich tegen de voeging van de grootouders vz. en voert in de bodemzaak gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in het incident
4.1. Door en namens de moeder is gesteld dat er geen gronden zijn voor een omgangsregeling tussen de grootouders vz. en de minderjarige. De onderhavige procedure leent zich niet voor voeging door de grootouders vz.; ouders proberen samen bij NIM tot een goede omgangsregeling te komen. Het is niet in het belang van deze zaak indien er meer partijen betrokken worden in dit proces, aldus de moeder.
4.2. De voorzieningenrechter overweegt vooraleerst dat de spoedeisendheid en de goede procesorde op zichzelf niet lijden onder de voeging door de grootouders vz.
4.3. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de rechten of rechtspositie van de grootouders vz. benadeeld worden of dreigen te worden zodat zij een belang hebben bij voeging in de procedure.
De voorzieningenrechter overweegt dat ingevolge artikel 1:377a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek een kind het recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Om te kunnen spreken van een nauwe persoonlijke betrekking dienen de grootouders vz. bijkomende omstandigheden te stellen waaruit deze nauwe persoonlijke betrekking volgt. De stelling van de grootouders vz. dat er sprake is van een bloedband met de minderjarige, is hiertoe op zichzelf onvoldoende. Voor het overige zijn er door de grootouders vz. geen bijkomende omstandigheden gesteld.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook niet gebleken van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders vz. en de minderjarige. Hieruit volgt dat er evenmin sprake is van een eigen recht of rechtspositie van de grootouders vz. Benadeling van rechten of rechtspositie dan wel de dreiging daarvan is om die reden niet aan de orde. De vordering van de grootouders vz. zal derhalve worden afgewezen nu niet is gebleken van een rechtens te respecteren belang bij de voeging.
in de hoofdzaak
4.4. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van partijen.
4.5. Door en namens de vader is gesteld dat het in het belang van de minderjarige is dat de omgang wordt uitgebreid zodat de minderjarige een (verdere) hechtingsrelatie aan kan gaan met haar vader. De minderjarige bevindt zich in een leeftijdsfase waar ze een hechtingsrelatie met de vader aan moet kunnen gaan. De vader verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het artikel van P. Vermeulen, ‘Jonge kinderen en scheiding’, FJR 2009, 59. Het hulpverleningstraject via NIM loopt niet goed; de vader is na een jaar nog niet veel verder dan daarvoor en er hebben slechts drie gesprekken plaatsgevonden.
De vader stelt voorts dat de omgang met de minderjarige wel goed verloopt. De omgangsregeling is onlangs op 11 mei 2012 uitgebreid naar vijf uur per veertien dagen onder begeleiding van de moeder. Er zijn geen contra-indicaties de omgang uit te breiden en onbegeleid te laten plaatsvinden, aldus de vader. De vader betwist de stelling van de moeder dat hij zich schuldig maakt aan criminele activiteiten. De moeder hoeft zich in dat kader dan ook geen zorgen te maken over het welzijn van de minderjarige tijdens een eventueel onbegeleid omgangsmoment, aldus de vader.
4.6. Door en namens de moeder is gesteld dat het verloop van het hulpverleningstraject bij NIM dient te worden afgewacht. De omgangsregeling is onlangs op 11 mei 2012 uitgebreid naar vijf uur per veertien dagen onder begeleiding van de moeder. De omgang verloopt goed; de minderjarige vindt het contact met de vader leuk. Na de zomer zal een evaluatie van deze omgangsregeling plaatsvinden. Op dat moment dient besproken te worden hoe de omgang dient te worden voortgezet. De moeder frustreert het contact tussen de vader en de minderjarige niet. De moeder heeft er alleen geen vertrouwen in dat de minderjarige veilig is bij de vader. De vader begeeft zich in het criminele circuit en de moeder maakt zich zorgen dat de minderjarige hierdoor gevaar loopt wanneer ze onbegeleid omgang zou hebben met de vader. Onder begeleiding van NIM wil de moeder het vertrouwen in de vader herwinnen. Hier is echter tijd voor nodig. Afhankelijk van de vakanties van partijen zal het volgende gesprek bij NIM eind juni 2012, dan wel in september 2012 plaatsvinden.
4.7. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Partijen geven sinds de tussenbeschikking van de rechtbank van 30 november 2011 uitvoering aan de voorlopige minimum omgangsregeling waarbij de vader en de minderjarige eenmaal per veertien dagen gedurende twee uren contact hebben. Onlangs is de omgangsregeling in onderling overleg tussen partijen bij NIM uitgebreid in duur, te weten naar vijf uur. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de huidige omgangsregeling voor de minderjarige goed verloopt.
4.8. Ter zitting is gebleken dat de moeder geen, dan wel weinig vertrouwen heeft in de vader en dat ze bang is dat de veiligheid van de minderjarige in het geding komt, indien de minderjarige onbegeleid contact zou hebben met de vader. De voorzieningenrechter stelt vast dat, los van de vraag of de zorgen van de moeder terecht zijn of niet, het gebrek aan vertrouwen van de moeder er op dit moment wel is. Dit is een gegeven waar de voorzieningenrechter op dit moment niet omheen kan. Verder is het gelet op de jonge leeftijd van de minderjarige van belang dat de moeder in staat is het contact tussen de minderjarige en haar vader (emotioneel) te ondersteunen en haar hierin te stimuleren. Indien thans zou worden beslist dat de omgang onbegeleid dient plaats te vinden, schat de voorzieningenrechter de kans reëel in dat dit dermate veel spanningen veroorzaakt bij de moeder, die weer zijn weerslag zullen hebben op de minderjarige en op de omgang met de vader. Dit acht de voorzieningenrechter niet in het belang van de minderjarige en zal mogelijk een verdere uitbreiding van de omgang in de toekomst tegenwerken.
4.9. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter bepalen dat de omgang, anders dan de vader wenst, vooralsnog begeleid door de moeder zal blijven plaatsvinden. Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken van contra-indicaties voor een uitbreiding van de minimum begeleide omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. Partijen hebben hiertoe zelf al een eerste stap gezet. De voorzieningenrechter ziet in het belang van de minderjarige echter aanleiding deze regeling in afwachting van de beslissing in de hoofdzaak aan te passen in frequentie en duur. Doorslaggevend voor dit oordeel van de voorzieningenrechter is de ontwikkelingsfase waarin de minderjarige zich thans bevindt, mede bezien in het licht van het door de vader overgelegd artikel van P. Vermeulen. Uit voornoemd artikel dient te worden afgeleid dat het voor de hechtingsrelatie van de minderjarige met de vader van belang is dat zij elkaar frequent zien, waarbij de contacten wel van kortere duur kunnen zijn. De vader heeft ter zitting ook aangegeven de voorkeur te hebben voor frequentere, kortere contacten. De voorzieningenrechter acht dan ook een omgangsregeling waarbij de vader en de minderjarige iedere zaterdag gedurende drie uur contact hebben met elkaar, onder begeleiding van de moeder, naar de huidige stand van zaken passend. Partijen zullen in onderling overleg de begin- en de eindtijd van de omgang kunnen vaststellen zoals zij dit nu ook al doen, rekening houdend met de slaaptijden van de minderjarige.
4.10. De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat de begeleiding van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige door de moeder uiteindelijk een tijdelijke situatie zal zijn. In de bodemprocedure, die zich daarvoor meer leent dan de onderhavige procedure, kan verder worden gesproken en besloten over de noodzaak van begeleide omgang door de moeder of door een ander zoals de hiervoor beschikbare vrijwilligers van NIM.
4.11. Gelet op het hiervoor overwogene zal de voorzieningenrechter de vordering van de vader deels toewijzen en voor het overige afwijzen.
in het incident en in de hoofdzaak
4.12. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in de hoofdzaak en het incident tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
in het incident
5.1. wijst de vordering af;
in de hoofdzaak
5.2. wijst de vordering van de vader deels toe en stelt vast als voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
dat de vader en de minderjarige omgang hebben met elkaar:
• iedere zaterdag gedurende drie uren onder begeleiding van de moeder; waarbij de tijdstippen in overleg tussen partijen dienen te worden vastgesteld, afhankelijk van de slaaptijden van de minderjarige;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in het incident en in de hoofdzaak
5.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Snijders en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Baaziz op 30 mei 2012.