ECLI:NL:RBARN:2012:BX3178

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/700539-11
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door geestelijk verzorger/imam met hulpbehoevende cliënt

In deze zaak heeft de rechtbank Arnhem op 1 augustus 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 36-jarige geestelijk verzorger en imam, die werd beschuldigd van ontucht met een hulpbehoevende cliënt. De tenlastelegging betrof seksuele handelingen die plaatsvonden in de nacht van 15 op 16 april 2010, toen de verdachte als hulpverlener optrad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte misbruik had gemaakt van zijn positie, aangezien de aangeefster zich in een kwetsbare situatie bevond en zich tot hem had gewend voor geestelijke hulp. De rechtbank concludeerde dat de seksuele handelingen niet vrijwillig waren, gezien de hulpverleningsrelatie en de afhankelijkheid van de aangeefster. De rechtbank achtte het bewijs voldoende en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 12 maanden. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die schade had geleden door de ontuchtige handelingen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijsbaar was, met een totaalbedrag van €794,40, inclusief wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van ontucht gepleegd door hulpverleners en de bescherming van kwetsbare personen in zorgrelaties.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Promis II
Parketnummer : 05/700539-11
Datum zitting : 18 juli 2012
Datum uitspraak : 1 augustus 2012
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer in de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen
naam : [naam verdachte],
geboren op : [[geboortedatum verdachte] 1975] te [geboorteplaats verdachte] (Marokko),
adres : [adres verdachte],
plaats : [woonplaats].
Raadsman : mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de nacht van 15 april 2010 op 16 april 2010 te Arnhem, op dat moment werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [naam slachtoffer], die (als cliënt) aan verdachte's hulp en/of zorg was toevertrouwd, immers heeft verdachte met die [naam slachtoffer] geslachtsgemeenschap gehad en/of die [naam slachtoffer] betast aan haar borsten en/of haar vagina, terwijl die [naam slachtoffer] hulpbehoevend was en verdachte zich in zijn hoedanigheid van imam en/of geestelijk verzorger als hulpverlener tot die [naam slachtoffer] had gewend;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 18 juli 2012 ter terechtzitting onderzocht in aanwezigheid van een tolk in de Marokkaans Arabische taal mevrouw I.K. BenSmaïl.
Verdachte is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.A.C. Frijns voornoemd.
Als benadeelde partij is ter terechtzitting verschenen mevrouw [naam slachtoffer], bijgestaan door haar raadsvrouw mr. D.W. Jansen, advocaat te Twello.
De officier van justitie, mr. P.A. de Boer, heeft gerekwireerd.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs1
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 15 april 2010 had [naam slachtoffer] (hierna: aangeefster) hulp nodig.2 Zij zocht hulp omdat ze paniek- en hyperventilatieaanvallen had, en met onverwerkte zaken uit het verleden zat. Zij hoopte dat een imam haar bij het verwerken kon helpen3. Via een vriendin en haar broer, is daartoe contact gezocht met verdachte.4 Verdachte heeft zich laat in de avond van de 15e april tot aangeefster gewend5 om haar hulp te verlenen6, in zijn hoedanigheid van geestelijk verzorger7. Verdachte wordt in zijn hoedanigheid van geestelijk verzorger binnen de (moslim)gemeenschap ook wel als 'imam' aangeduid.8
In de nacht van 15 april 2010 op 16 april 2010 heeft verdachte geslachtsgemeenschap gehad met aangeefster en heeft hij ook haar borsten en vagina betast.9
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn positie door met aangeefster, die een hulpvraag had, seksuele handelingen te verrichten. In de hoedanigheid van imam of geestelijk hulpverlener krijgen seksuele handelingen, zelfs als aangeefster daarmee zou hebben ingestemd, naar de mening van de officier van justitie vanwege strijd met de sociaal-ethische norm het karakter van 'ontucht'. Dat verdachte op enig moment tijdens zijn bezoek aan aangeefster niet langer in zijn hoedanigheid van imam of geestelijk hulpverlener zou hebben gehandeld, wordt volgens de officier van justitie weerlegd door de getuigenverklarin-gen, de verklaring van verdachte zelf en ook de telefoongesprekken waarin verdachte onder meer aangeeft: 'Ik wil graag jou helpen' en 'Ik wil je helpen... als imam van de moskee'.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde ontbreekt.
Hij is van mening dat tussen verdachte en aangeefster geen hulpverlener-patiënt relatie tot stand is gekomen, waardoor het bestanddeel 'iemand die zich als patiënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd' niet kan worden bewezen. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte slechts één kortstondig contact met aangeefster heeft gehad, haar vervolgens heeft geadviseerd professionele hulp te gaan zoeken en dat verdachte aangeefster verder niet kent. Voorts kunnen de verklaringen van getuigen die uiteen zetten wat zij van aangeefster hebben gehoord en ook de twee opgenomen telefoongesprekken volgens de raadsman op grond van diverse arresten van de Hoge Raad niet als steunbewijs (voor de lezing van aangeefster) worden aangemerkt, hetgeen er naar zijn mening toe leidt dat niet wordt voldaan aan het minimum bewijs vereiste als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat kan worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangeefster, terwijl verdachte consistent heeft verklaard en zijn verhaal niet kan worden verworpen. Naar de mening van de raadsman hebben de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster vrijwillig plaatsgevonden en is de afhankelijkheid van aangeefster niet van invloed geweest, zodat geen sprake is van 'ontucht'. De raadsman verwijst in dit kader naar een vonnis van de rechtbank Groningen en een arrest van de Hoge Raad.
Voorts acht de raadsman nader onderzoek noodzakelijk en verzoekt hij de rechtbank op grond van artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering toepassing te geven aan artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering. Meer concreet heeft hij verzocht ervoor zorg te dragen dat de resultaat van het uitlezen van de telefoon aan het dossier wordt toegevoegd, dat een onderzoek naar de psyche van aangeefster wordt gedaan in verband met de betrouwbaarheid van haar verklaringen en dat aangeefster, getuige [naam getuige 5] en T. Goes van Reclassering Nederland ter terechtzitting worden gehoord.
Beoordeling door de rechtbank
Uit de vaststaande feiten blijkt dat aangeefster op 15 april 2010 hulp nodig had en dat verdachte zich die dag, in zijn hoedanigheid van geestelijk verzorger en/of imam, tot haar heeft gewend om haar te helpen, waarna hij de daaropvolgende nacht haar borsten en vagina heeft betast en geslachtsgemeenschap met haar heeft gehad.
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte in zijn hoedanigheid van geestelijk verzorger en/of imam kan worden aangemerkt als een persoon werkzaam in de maatschappelijke zorg. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Op grond van de verklaringen van zowel verdachte als aangeefster, kan naar het oordeel van de rechtbank als vaststaand worden aangenomen dat aangeefster zich, door bemiddeling van de broer van een vriendin, met een hulpvraag tot verdachte heeft gewend en dat verdachte deze hulpvraag als zodanig ook heeft herkend. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat uit zijn functie voortvloeit dat hij met enige regelmaat en met een zeker professioneel karakter, hulp verleent aan personen ten behoeve van hun geestelijke gezondheid. Uit de verklaring van verdachte blijkt immers dat zijn functie als geestelijk verzorger inhoudt dat hij andere moslims op het geestelijke vlak helpt (zoals verslaafden, personen die te maken hebben met een echtscheiding en personen die in de rouw zitten), dat hij zijn kennis heeft opgedaan tijdens zijn opleiding tot geestelijk verzorger, dat hij regelmatig voor hulp wordt benaderd en dat hij soms één op één adviezen geeft.10 Dit ligt in lijn met de verklaring van aangeefster dat zij hulp zocht en dat een imam een vertrouwenspersoon is.11
Vervolgens is van belang vast te stellen of de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden toen aangeefster als cliënt aan de zorg en hulp van verdachte was toevertrouwd en of deze handelingen als 'ontucht' moeten worden aangemerkt. De rechtbank constateert dat de raadsman van verdachte en de officier van justitie op deze punten van mening verschillen. De raadsman is van mening dat op het moment dat de seksuele handelingen plaatsvonden, geen sprake (meer) was van een hulpverlener-cliënt relatie en, zelfs als dat wel het geval zou zijn geweest, niet gesproken kan worden van 'ontucht' nu deze relatie niet van invloed is geweest op de betreffende handelingen aangezien deze in de sfeer van vrijwilligheid zouden hebben plaatsgevonden.
De rechtbank volgt het betoog van de raadsman niet. Reeds uit het feit dat verdachte als 'deskundige' op de hulpvraag van aangeefster is ingegaan, blijkt dat een hulpverlener-cliënt relatie tot stand is gekomen. Dat verdachte aangeefster op 15 april 2010 voor de eerste keer heeft ontmoet en haar - al dan niet - uiteindelijk heeft doorverwezen naar een derde, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De stelling van de raadsman dat verdachte op het moment dat hij de seksuele handelingen pleegde niet langer in zijn hoedanigheid van geestelijk verzorger en/of imam optrad en aangeefster de seksuele handelingen bovendien vrijwillig onderging, houdt naar het oordeel van de rechtbank ook geen stand.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij aangeefster op 15 april 2012 voor de eerste keer heeft ontmoet. De rechtbank stelt vast dat verdachte die avond omstreeks 23.00 uur naar het huis van aangeefster is gegaan12 en omstreeks 2.30 uur is vertrokken13. Volgens verdachte vertelde aangeefster dat ze veel problemen in haar leven had gehad en duurde het gesprek 3 uur.14 De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank zich een "soort knip" in het gesprek moet voorstellen. Op het moment dat de problemen van aangeefster waren besproken, althans zo begrijpt de rechtbank zijn betoog, speelde de hulpverleningsrelatie geen rol meer. Deze redenering komt de rechtbank enigszins gekunsteld voor. Nu het hulpverleningscontact tussen verdachte en aangeefster er in essentie uit bestond dat aangeefster privéproblemen met verdachte besprak, kan niet worden gezegd dat uit het feit dat over persoonlijke zaken werd gesproken volgt dat het 'professionele contact' tussen verdachte en aangeefster was geëindigd. Het enkele feit dat aangeefster zich niet kenbaar heeft verzet tegen de (seksuele) handelingen leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat niet langer sprake was van een hulpverlener-cliënt contact.
Ook kon en mocht daaruit niet worden afgeleid dat sprake was van vrijwilligheid.
In het kader van de (door de verdediging gestelde) sfeer van vrijwilligheid acht de rechtbank voorts van belang dat het een feit van algemene bekendheid is dat een hulpverlener over het algemeen psychisch overwicht heeft over zijn cliënten en dat artikel 249, tweede lid, aanhef en ten 3e, van het Wetboek van Strafrecht nu juist beoogt te voorkomen dat van deze situatie misbruik wordt gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat voor zover in het onderhavige geval al kan worden aangenomen dat het seksuele contact vrijwillig heeft plaatsgevonden, hetgeen door aangeefster uitdrukkelijk wordt betwist, niet kan worden aangenomen dat de hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster daarbij geen rol heeft gespeeld. Het was voor verdachte kenbaar dat aangeefster op het moment dat hij met haar sprak geestelijk hulpbehoevend was en verdachte had er rekening mee moeten houden dat zij mogelijk niet in staat was op te komen tegen seksueel ongewenst gedrag vanwege het feit dat zij zich van hem afhankelijk voelde. Zo er al sprake zou zijn geweest van non-verbale uitingen, zoals het feit dat aangeefster naar hem lachte, naast hem ging zitten op de bank en hem liet begaan toen hij haar borsten aanraakte,15 dan had verdachte, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hieruit evenmin kunnen en mogen afleiden dat er sprake was van vrijwillig seksuele contact van de zijde van aangeefster. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van ontuchtig handelen.
De rechtbank acht de relevantie tot het doen van nader onderzoek, zoals verzocht door de raadsman van verdachte, niet aanwezig. In dat kader is mede van belang dat de rechtbank geen aanleiding ziet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. Het verhaal van aangeefster komt op hoofdlijnen overeen met dat van verdachte en wijkt daarvan slechts af voor wat betreft het aspect van het (al dan niet) ontbreken van een hulpverlenersrelatie en vrijwilligheid, terwijl de rechtbank van oordeel is dat de beleving van verdachte en/of aangeefster in dit kader niet zozeer doorslaggevend is als wel de aard van het contact.
Daarnaast hecht de rechtbank er waarde aan op te merken dat de raadsman ten onrechte heeft aangevoerd dat slechts de verklaring van aangeefster mogelijk als bewijs zou kunnen gelden. Verdachte en derden hebben immers eveneens verklaard over de hulpbehoevendheid van aangeefster en de hoedanigheid waarin verdachte aangeefster heeft benaderd, terwijl verdachte daarnaast zelf ook heeft verklaard over het seksuele contact dat heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit tot voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij in de nacht van 15 april 2010 op 16 april 2010 te Arnhem, op dat moment werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [naam slachtoffer], die (als cliënt) aan verdachte's hulp en zorg was toevertrouwd, immers heeft verdachte met die [naam slachtoffer] geslachtsgemeenschap gehad en die [naam slachtoffer] betast aan haar borsten en haar vagina, terwijl die [naam slachtoffer] hulpbehoevend was en verdachte zich in zijn hoedanigheid van imam en/of geestelijk verzorger als hulpverlener tot die [naam slachtoffer] had gewend.
Hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd, is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.
Dit feit is strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; en
- de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
* het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 22 maart 2012;
* een Pro Justitia rapportage betreffende verdachte opgesteld door drs. A.H. Bouwman, GZ-psycholoog , gedateerd 15 april 2012; en
* een reclasseringsadvies betreffende verdachte opgesteld door T. Goes, gedateerd
17 april 2012.
Strafmaat
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voor-waardelijk, en een proeftijd van 3 jaren met als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht met de plicht voor verdachte zich te melden bij en zich te houden aan de aanwijzingen van de reclassering, ook als dat een behandelverplichting inhoudt. De officier van justitie heeft hierbij rekening gehouden met de aard en ernst van het feit, de omstandigheid dat het feit 2 jaren geleden is gepleegd en de inhoud van het reclasseringsadvies en de justitiële documentatie.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde. Subsidiair heeft hij ten aanzien van het door de officier van justitie geëiste voorwaardelijke strafdeel opgemerkt dat geen aanleiding bestaat een behandelverplichting en proeftijd voor de duur van 3 jaren op te leggen, omdat geen sprake is van recidive.
Beoordeling door de rechtbank
Verdachte heeft seksuele handelingen verricht met een vrouw die zich voor (geestelijke) hulp en zorg tot hem had gewend en zich dus op dat moment in een kwetsbare situatie bevond. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door de vrouw tijdens het hulpverleningscontact op enig moment op een seksuele manier te benaderen, misbruik heeft gemaakt van zijn (machts)positie als hulpverlener. De rechtbank rekent hem dit zwaar aan.
De aard en ernst van het feit in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is. De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, geen aanleiding om ook een voorwaardelijk strafdeel met reclasseringstoezicht op te leggen. Verdachte heeft niet willen meewerken aan de Pro Justitia rapportage. Uit het reclasseringsadvies van 17 april 2012 blijkt, evenals uit de voornoemde Pro Justitia rapportage, dat geen uitspraken kunnen worden gedaan over eventueel recidivegevaar. Dit bezien in samenhang met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit inmiddels 2 jaren geleden is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat de raadsman van verdachte terecht heeft opgemerkt dat op dit moment geen aanleiding bestaat voor een deels voorwaardelijke (gevangenis)straf als voorgesteld door de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de strafoplegging als hieronder vermeld.
6a. De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [naam slachtoffer] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van een vergoeding van de door het bewezenverklaarde feit geleden schade. Er wordt een bedrag van € 3.694,40 gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit. Het bedrag valt blijkens de toelichting op de vordering uiteen in een bedrag van € 3.500,- ter zake van immateriële schade en € 194,40 aan materiële schade, te weten € 150,- voor gemaakte telefoon- en portkosten en € 44,40 ter zake van reiskosten.
Tevens is namens de benadeelde partij ter terechtzitting verzocht een schadevergoedings-maatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vordering van de benadeelde partij geheel (inclusief rente) voor toewijzing in aanmerking komt, nu deze voldoende is onderbouwd. Ook heeft hij de rechtbank verzocht een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de niet-ontvankelijkheid voortvloeit uit het feit dat de vordering onvoldoende met stukken is onderbouwd en een nadere beoordeling van de schadeposten een onevenredige belasting van het strafgeding zou meebrengen. Ter illustratie wordt erop gewezen dat de benadeelde partij reeds voor het voorval op 15 april 2010 last had van psychische problemen, zodat onduidelijk is in hoeverre de door haar gestelde immateriële schade verband houdt met het ten laste gelegde.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat in de onderhavige strafrechtelijke procedure slechts de schade die rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaring, in aanmerking komt voor vergoeding.
Dat de benadeelde partij ten gevolge van de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen reiskosten heeft gemaakt in verband met het bezoeken van een raadsvrouw acht de rechtbank reëel. Door de verdediging wordt dit ook niet betwist.
De omvang van deze kosten wordt door de rechtbank op basis van de overgelegde stukken in redelijkheid op het gevorderde bedrag van € 44,40 begroot. De rechtbank acht deze kostenpost, anders dan de raadsman van verdachte, voldoende onderbouwd.
De overige opgevoerde materiële kosten, te weten een bedrag van € 150,- aan extra telefoon- en portokosten, acht de rechtbank onvoldoende met stukken onderbouwd. Een nadere beoordeling van deze schadepost zou een onevenredige belasting van het strafgeding meebrengen, zodat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard. In zoverre treft het betoog van de raadsman van verdachte dan ook doel.
Verder is een bedrag van € 3.500,- gevorderd ter zake van immateriële schade. Daartoe is aangevoerd de benadeelde partij leidt aan een post traumatische stress stoornis, dat zij EMDR-therapie heeft gehad en dat zij in de toekomst wellicht nog meer therapie nodig heeft.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het bewezenverklaarde feit een emotionele impact op aangeefster heeft gehad en aldus immateriële schade heeft veroorzaakt, maar is van oordeel dat de door de benadeelde partij verstrekte informatie dusdanig beperkt is dat
- zoals de raadsman van verdachte terecht heeft opgemerkt - onduidelijk is in hoeverre sprake is van een causaal verband tussen het bewezenverklaarde en de psychische problemen van de benadeelde partij. Temeer nu uit het dossier is gebleken dat de benadeelde reeds voor het delict psychische problemen had. Om die reden heeft de rechtbank het bedrag aan immateriële schade naar billijkheid begroot op een bedrag van € 750,- en wordt het gevorderde bedrag voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, omdat een nadere beoordeling van de schadepost een onevenredige belasting zou vormen voor het strafproces.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van [naam slachtoffer] zal toewijzen tot een bedrag van € 794,40, bestaande uit een bedrag van € 750,- aan immateriële kosten en
€ 44,40 aan materiële kosten, met daarnaast de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit.
De rechtbank zal tevens een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit zoals vermeld onder punt 3 heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
8a. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer] gedeeltelijk toe.
Veroordeelt de veroordeelde te betalen aan benadeelde partij [naam slachtoffer] een bedrag van
€ 794,40 (zevenhonderdvierennegentig euro veertig eurocent).
Verklaart de benadeelde partij [naam slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door [naam slachtoffer] als benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van [naam slachtoffer] te betalen € 794,40 (zevenhonderdvierennegentig euro veertig eurocent), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van
15 (vijftien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. M. van der Linde (voorzitter), mr. M.F. Gielissen en mr. J.M. Hamaker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 augustus 2012.
16
1 Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] van de regiopolitie Gelderland-Midden, divisie Recherche, team Zeden, opgemaakte proces-verbaal met BVH nummer 2010-42471, gesloten op 14 maart 2011 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina's van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 juli 2012, het proces-verbaal van aangifte, p. 196, het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 1], p. 289-290 en het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 2], p. 315 en het proces verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 3], p. 303.
3 Het proces-verbaal van aangifte, p. 196.
4 Het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 1], p. 290 en het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 2], p. 315.
5 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 juli 2012, het proces-verbaal van aangifte, p. 196-198 gelezen in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen, p. 327.
6 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 juli 2012, het proces-verbaal van aangifte, p. 197, het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 1], p. 315 en het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 2], p. 315.
7 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 juli 2012 en het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 2], p. 314.
8 Het proces-verbaal van het verhoor van verdachte, p. 32 en het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 4], p. 295, het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 2], p. 314 en het proces-verbaal van verhoor van [naam getuige 5], p. 320.
9 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 juli 2012 en het proces-verbaal van aangifte, p. 189, 197, 203, 206 en 207.
10 Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 37-39.
11 Het proces-verbaal van aangifte, p. 196.
12 Het proces verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 3], p.303, het proces-verbaal van aangifte, p. 196.
13 Het proces-verbaal van aangifte p.207, Het proces-verbaal van verhoor van verdachte p. 56
14 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 juli 2012
15 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 juli 2012.
16