ECLI:NL:RBARN:2012:BX2319

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2015
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen wegens het aanbieden van gratis dakpannen

In deze zaak heeft eiser, een particulier, op marktplaats.nl kosteloos dakpannen aangeboden, met de voorwaarde dat de ontvanger deze zelf van het dak van zijn pand zou verwijderen. De heer [naam] ging op dit aanbod in en liet de dakpannen verwijderen door twee vreemdelingen, zonder dat eiser hierbij aanwezig was. De Arbeidsinspectie constateerde dat deze vreemdelingen, die geen tewerkstellingsvergunning hadden, werkzaamheden verrichtten in opdracht van de heer [naam]. De rechtbank diende te beoordelen of eiser als werkgever in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat eiser als werkgever kon worden aangemerkt, omdat hij geen directe of indirecte betrokkenheid had bij de werkzaamheden van de vreemdelingen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, dat eerder een boete van € 8000 had opgelegd aan eiser, en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en tot vergoeding van de proceskosten van € 1311. De rechtbank benadrukte dat het werkgeversbegrip in de Wav ruim is gedefinieerd, maar dat dit niet betekent dat iedere afnemer van een dienst automatisch als werkgever kan worden aangemerkt zonder relevante feitelijke of juridische aanknopingspunten.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector bestuursrecht, nevenzittingplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/2015
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. drs. A.W. van Ojen,
tegen
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 augustus 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2010 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 8000 op grond van overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen voornoemd besluit is beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 10/1579 WAV. Met toestemming van partijen is het beroep doorverwezen naar de rechtbank Arnhem. Het beroep is hier geregistreerd onder nummer AWB 12/2015.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 juni 2012. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.W. van Oijen.
3. Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Eiser heeft in een advertentie op Marktplaats gratis dakpannen aangeboden op voorwaarde dat degene die op het aanbod ingaat de dakpannen zelf van het dak afhaalt en meeneemt. De heer [naam] (hierna: [naam]) is op dit aanbod ingegaan.
Inspecteurs van de Arbeidsinspectie troffen bij een pand gelegen aan de [adres] te [woonplaats], dat eigendom is van eiser, een drietal personen aan, waaronder twee vreemdelingen in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), namelijk Brazilianen. De vreemdelingen waren bezig de dakpannen van het dak van genoemd pand te halen en in een auto te laden. Zij verrichtten hun werkzaamheden in opdracht van de derde aanwezige persoon, [naam]. Eiser was op dat moment niet aanwezig. Noch eiser, noch [naam] beschikte over een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdelingen.
In geschil is slechts de vraag of eiser als werkgever van de twee vreemdelingen in de zin van de Wav aangemerkt dient te worden.
Eiser stelt dat dit niet het geval is omdat – kort gezegd – uit de website van verweerder (www.wetarbeidvreemdelingen.nl) blijkt dat hij geen werkgever is nu hij een particulier is en geen huishoudelijke of persoonlijke diensten tegen betaling door een ander heeft laten uitvoeren; eiser zelf geen enkel contact heeft gehad met de vreemdelingen; er geen sprake is van inlening/(onder)aanneming en er ook geen sprake is van het verrichten van kernwerkzaamheden door de vreemdelingen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wel als werkgever aangemerkt kan worden. Voor het zijn van werkgever is het aanwezig zijn van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding niet relevant. Instemming met of wetenschap van de arbeid is ook niet vereist. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, is ook het laten verrichten van arbeid. Ook het feit dat eiser geen arbeidsrelatie heeft met de vreemdelingen, noch dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden maakt niet dat eiser niet aangemerkt kan worden als werkgever.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b sub 2, van de Wav wordt onder werkgever verstaan: de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie het werkgeversbegrip in de Wav ruim is gedefinieerd om schijnconstructies tegen te gaan. Dit houdt echter niet in dat in het zakelijke verkeer iedere afnemer van een willekeurig product of een willekeurige dienst, ongeacht relevante feitelijke of juridische aanknopingspunten, als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt, indien blijkt dat er bij de betreffende producent of leverancier vreemdelingen werkzaam zijn geweest. (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2011, LJN: BT2154).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het voorliggende geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser aangemerkt kan worden als werkgever in de zin van de Wav. De vreemdelingen verrichtten hun werkzaamheden in opdracht van [naam]. De relatie tussen eiser en [naam] is niet een relatie waarbij opdracht is verleend tot het (laten) verrichten van werkzaamheden, maar betreft een mondeling overeenkomst waarbij om niet de eigendom van de dakpannen van een pand is overgedragen. Derhalve kan niet gezegd worden dat eiser, direct of indirect, de vreemdelingen diensten heeft laten verrichten. Voorts heeft verweerder niet gesteld, noch is op andere wijze gebleken, dat er sprake is van een door eiser en [naam] opgezette schijnconstructie bedoeld om het werkgeverschap door eiser te omzeilen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu hetzelfde gebrek kleeft aan het besluit van 20 april 2010 zal de rechtbank gelet op artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit van 20 april 2010 herroepen.
Eiser heeft zich voorts beroepen op overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van van 24 december 2008, LJN: BG8313), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 9 september 2009, LJN: BJ7223), voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
In dit geval heeft verweerder aan de boetekennisgeving die dateert van 9 april 2010 in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat een boete zou worden opgelegd. De beslechting van het geschil in eerste aanleg eindigt met deze uitspraak van de rechtbank, zodat deze fase van de procedure meer dan twee jaar heeft geduurd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de overschrijding van deze termijn in enigermate aan eiser is te wijten.
Nu de totale boete van € 8.000 ten onrechte is opgelegd en derhalve voor vermindering daarvan geen plaats is, wordt verweerder, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, op de voet van artikel 8:73 van de Awb veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500 aan eiser als vergoeding voor de door eiser als gevolg van de schending van de redelijke termijn geleden immateriële schade.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep, welke zijn begroot op € 1311 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2010 gegrond en herroept dit besluit;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder om aan eiser te betalen een vergoeding van € 500;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1311;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Westerdijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: