RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/2861
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 19 juli 2012.
[eiser], eiser en
[eiseres], eiseres,
samen: eisers
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.L. Plas,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 28 juni 2011.
2.1. Bij besluit van 25 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eisers om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
2.3. Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Eisers hebben voorts de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 21 december 2011 (registratienummer AWB 11/4992) heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verweerder aan eisers met ingang van 22 november 2011 voorschotten ingevolge de Wwb toekent naar de voor hen geldende norm totdat door de rechtbank in de hoofdzaak zal zijn beslist.
2.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.5. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 24 januari 2012. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Plas voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Haverkort, werkzaam bij verweerders gemeente.
2.6. Bij beschikking van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat de rechtbank niet over alle informatie beschikte die nodig was om een uitspraak te kunnen doen.
2.7. Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 22 juni 2012. Ter zitting zijn eiser en mr. Plas verschenen. Verweerder is, met kennisneming van verhindering, niet verschenen. Tevens zijn ter [Getuige]g verschenen de door de rechtbank opgeroepen getuigen, [getuigen].
3.1. Bij besluit van 21 september 2010 heeft verweerder de bijstand van eisers met ingang van 1 juli 2010 ingetrokken, omdat het recht op bijstand, wegens schending van de inlichtingenverplichting terzake het bezit van paarden en de handel daarin, niet is vast te stellen. Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft verweerder de bijstand van eisers over de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 op grond van dezelfde overwegingen herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 91.411,86 van eisers teruggevorderd. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft verweerder de door eisers tegen de besluiten van 21 september 2010 en 1 oktober 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
In zijn uitspraak van 27 september 2011 heeft deze rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard (registratienummer AWB 11/704). Eisers hebben zich op 23 december 2010 opnieuw gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen.
3.2. Verweerder heeft aan het thans bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van eisers met ingang van 23 december 2010 niet kan worden vastgesteld omdat zij ondeugdelijke en onvolledige verklaringen hebben afgelegd over hun paarden dan wel bezittingen waarover zij (mogelijk) beschikken.
3.3. Eisers hebben verweerders standpunt gemotiveerd bestreden. Op hun stellingen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
3.4. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder andere de uitspraak van 24 juli 2007, LJN: BB0634, overweegt de rechtbank dat het, indien een lopende bijstandsuitkering is ingetrokken of beëindigd, in geval van een nieuwe aanvraag om bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in omstandigheden, met dien verstande dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Verder overweegt de rechtbank dat eveneens volgens vaste jurisprudentie van de CRvB de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode is vanaf de datum waarop de belanghebbende zich heeft gemeld voor het doen van een aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling ligt de periode van 23 december 2010 tot en met 25 februari 2011.
3.5. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij met ingang van 23 december 2010 recht op bijstand hebben. Als toelichting op het bestreden besluit heeft verweerder naar voren gebracht dat er aanwijzingen zijn dat eisers tijdens de periode in geding nog steeds paarden in bezit hadden dan wel dat eiser handelde in paarden. Uit het verhandelde ter zitting en met name uit de verklaringen van [getuigen] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er voor het hiervoor vermelde standpunt van verweerder onvoldoende aanknopingspunten zijn. [Getuige] heeft ter zitting verklaard dat hij een Friese merrie van eiser heeft gekocht. Wanneer dat precies was weet hij niet meer. [andere getuige] heeft - kort samengevat - verklaard na 23 december 2010 geen zaken meer met eiser te hebben gedaan. Daaruit leidt de rechtbank af dat de overdracht van het veulen aan [andere getuige], als tegenprestatie voor de dekking, ook voor 23 december 2010 plaatsvond. Genoemde verklaringen stemmen in grote lijnen overeen met de verklaringen van eiser. Zo heeft deze verklaard dat de Friese merrie reeds in september of oktober 2010 naar [Getuige] is gegaan, derhalve voor de periode hier in geding. Dit spoort ook met het feit dat eiser dit paard in oktober 2010, nadat het aan [Getuige] was overgedragen, maar voor de periode in geding, heeft laten taxeren. Dat eiser overigens wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn bemoeienis met de paardenhandel doet aan het bovenvermelde niet af.
3.6. Het bovenoverwogene brengt de rechtbank tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat eisers tijdens de periode hier in geding nog paarden bezaten dan wel dat eiser nog steeds in paarden handelde. Nu er overigens geen concrete aanwijzingen zijn voor het tegendeel gaat de rechtbank er van uit dat eisers ten tijde in geding niet over voldoende middelen konden beschikken om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Dit betekent dat eisers ten tijde in geding recht op bijstand hebben. Het beroep van eisers treft doel en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
3.7. Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen ziet de rechtbank aanleiding het besluit van 25 februari 2011, dat aan hetzelfde gebrek lijdt als het bestreden besluit, te herroepen en te bepalen dat eisers vanaf 23 december 2010 recht op bijstand hebben naar de norm voor gehuwden.
3.8. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.092,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 24 januari 2012 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting op 22 juni 2012). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
3.9. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 28 juni 2011;
herroept het besluit van 25 februari 2011;
bepaalt dat eisers met ingang van 23 december 2010 recht hebben op bijstand volgens de gehuwdennorm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.092,50;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 19 juli 2012.