ECLI:NL:RBARN:2012:BX0127

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
217420
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van erfdienstbaarheid van uitweg tussen buren

In deze zaak vorderden eisers, buren van gedaagden, erkenning van een erfdienstbaarheid van uitweg ten gunste van hun perceel. De rechtbank Arnhem behandelde de zaak op 13 juni 2012 en wees de vorderingen van eisers af. De procedure begon met een tussenvonnis op 7 september 2011 en omvatte een comparitie op 29 februari 2012. Eisers stelden dat er een erfdienstbaarheid was ontstaan door vestiging, bestemming of verkrijgende verjaring, maar de rechtbank oordeelde dat de leveringsakte van 4 oktober 1973 geen duidelijke aanwijzingen gaf voor een erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van gedaagden. De rechtbank concludeerde dat de primaire en subsidiaire vorderingen niet toewijsbaar waren, omdat de feitelijke situatie en de akten niet de vereiste duidelijkheid boden. Ook de meer subsidiaire vordering tot erkenning van een erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring werd afgewezen, omdat eisers niet konden aantonen dat zij gedurende de vereiste termijn als bezitters van de erfdienstbaarheid konden worden aangemerkt. Tot slot werd de vordering tot erkenning van een buurweg afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de oprit als buurweg was gebruikt. De rechtbank veroordeelde eisers in de proceskosten, die op € 1.388,- werden begroot.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 217420 / HA ZA 11-991
Vonnis van 13 juni 2012
in de zaak van
[eisers]
eisers
advocaat mr. P.A.C. de Vries te Arnhem
tegen
[gedaagden]
gedaagden
advocaat mr. J.L. Bongers te Arnhem
Eisers zullen hierna [eiser] c.s. worden genoemd, gedaagden zullen [gedaagde] c.s. worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 september 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 29 februari 2012
- de akte tot wijziging van eis
- de antwoordakte.
1.2. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. zijn buren. Zij wonen in [woonplaats]. [eiser] c.s. wonen aan het adres [adres] 5 (van de straat gezien rechts), [gedaagde] c.s. aan het adres [adres] 3 (van de straat gezien links). De akte van levering van [adres] 5 aan [eiser] dateert van 4 oktober 1973, de akte van levering van [adres] 3 aan [gedaagde] c.s. dateert van 5 januari 2009.
2.2. Tussen de woningen van [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. is een oprit die toegang geeft tot de achtererven. Deze oprit is aan de kant van de straat ongeveer 4½ meter breed en verder naar achteren smaller. De perceelsgrens loopt door deze oprit en wel zo dat [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. te voet hun eigen achtererven over eigen grond kunnen bereiken.
2.3. Uit de akte van 4 oktober 1973 wordt geciteerd:
Het verkochte gaat op de koper over in de staat waarin het zich thans bevindt, met alle lusten en lasten, rechten en verplichtingen, heersende en lijdende erfdienstbaarheden, zichtbare en verborgen gebreken. Ten behoeve en ten laste van het verkochte en ten behoeve en ten laste van de resterende gedeelten van gemelde gemeente en sectie nummer 1552 worden indien en voorzover niet reeds gevestigd, gevestigd en aangenomen al zodanige erfdienstbaarheden, waardoor de toestand waarin die percelen zich ten opzichte van elkander blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft het recht van uitweg, de aanwezigheid van ondergrondse en bovengrondse leidingen, alsmede de kabels ten behoeve van telefoon en/of draadomroepaansluitingen, de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën, door rioleringswerken als anderszins, eventuele inbalking, inankering en overbouw, toevoer van licht en lucht, zijnde hieronder evenwel niet begrepen een verbod om te bouwen of te verbouwen, deze erfdienstbaarheden zullen niet geacht worden te zijn verzwaard door bebouwing, meerdere bebouwing of verandering van aard of bestemming der heersende erven.
2.4. Uit de akte van 5 januari 2009 wordt geciteerd:
Ter zake van het verkochte zijn geen erfdienstbaarheden, kwalitatieve verplichtingen of bijzondere bepalingen met derdenwerking bekend.
2.5. Op 19 januari 2010 hebben [gedaagde] c.s. op hun deel van de oprit een hek en andere objecten geplaatst.
3. Het geschil en de beoordeling
3.1. [eiser] c.s. hebben gevorderd, na wijziging van eis, dat de rechtbank
primair voor recht verklaart dat er sprake is van een vestiging van erfdienstbaarheid van recht van uitweg middels de koop/leveringsakte van 4 oktober 1973 ten gunste van [adres] 5 te [woonplaats], perceel [woonplaats] en [woonplaats] A 1607, en ten laste van [adres] 3 te [woonplaats], perceel [woonplaats] en [woonplaats] A 1606;
subsidiair voor recht verklaart dat er op 4 oktober 1973 door bestemming een erfdienstbaarheid van recht van uitweg is ontstaan ten gunste van [adres] 5 en ten laste van [adres] 3;
meer subsidiair voor recht verklaart dat er ten gevolge van rechtverkrijgende verjaring (in de zin van artikel 3:99 BW) op 4 oktober 1973 dan wel op 21 januari 2002 een erfdienstbaarheid van recht van uitweg is ontstaan ten gunste van [adres] 5 en ten laste van [adres] 3;
zowel subsidiair als meer subsidiair [gedaagde] c.s. beveelt om (i) binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis tot verwijdering over te gaan van het hekwerk, alsmede alle andere objecten te verwijderen, die de toegang tot het achtererf van [eiser] c.s. belemmeren en (ii) na vooromschreven verwijdering er voor zorg te dragen dat de onbelemmerde toegang tot het achtererf van [eiser] c.s. gehandhaafd blijft, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat [gedaagde] c.s. nalatig blijven aan het in dit vonnis te geven bevel te voldoen;
uiterst subsidiair voor recht verklaart dat ter zake van de oprit naar het achtererf tussen de woningen aan de [adres] 5 en [adres] 3 sprake is van een buurweg in de zin van artikel 719 (oud) BW jo. artikel 160 BW;
steeds met veroordeling van [gedaagde] c.s. in de proceskosten.
primaire vordering: erfdienstbaarheid door vestiging
3.2. Ter toelichting op de primaire vordering hebben [eiser] c.s. gesteld dat in het kader van de verkoop van de woning aan [eiser] een erfdienstbaarheid van weg is opgenomen ten behoeve van [adres] 5 en ten laste van [adres] 3 om het gebruik van de gezamenlijke oprit door de eigenaar van [adres] 5 mogelijk te blijven maken. Daartoe hebben zij onder meer gewezen op de bij de feiten geciteerde bepaling uit de akte van levering van 4 oktober 1973 (dagvaarding onder 4). [gedaagde] c.s. hebben betwist dat er ten laste van hun perceel een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd. Zij hebben daartoe onder meer betoogd dat hun leveringsakte en de leveringsakte van hun rechtsvoorgangers geen melding maken van het bestaan van een erfdienstbaarheid.
3.3. Hierover wordt als volgt geoordeeld. Een erfdienstbaarheid kan onder meer ontstaan door vestiging (artikel 5:72 BW). Of in de akte van 4 oktober 1973 een erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van [adres] 3 is gevestigd, zoals door [eiser] c.s. gesteld, moet worden beoordeeld door uitleg van die akte. Daarbij komt het aan op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. In de hierboven deels geciteerde bepaling uit de akte, op welke bepaling [eiser] c.s. zich beroepen, wordt als dienend erf genoemd: ‘de resterende gedeelten van gemelde gemeente en sectie nummer 1552’. Of het perceel [adres] 3 daartoe behoort, blijkt niet. Reeds daarom kan niet voor recht worden verklaard dat ten laste van [adres] 3 een erfdienstbaarheid is gevestigd. Daar komt bij dat door uitleg van de leveringsakte van [eiser] c.s. op de hiervoor weergegeven wijze niet kan worden vastgesteld wat ‘de toestand waarin die percelen zich ten opzichte van elkander [bevinden, rechtbank] (...), speciaal voor wat betreft het recht van uitweg’ ten tijde van de koop door [eiser] c.s. inhield. Daarom kan niet worden geoordeeld dat deze bepaling in de akte van 4 oktober 1973 ziet op een erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het perceel [adres] 3 zoals door [eiser] c.s. bedoeld. De conclusie is dat de primaire vordering niet toewijsbaar is.
subsidiaire vordering: erfdienstbaarheid door bestemming
3.4. Ter toelichting op de subsidiaire vordering hebben [eiser] c.s. een beroep gedaan op artikel 747 (oud) BW. Dat bepaalde:
Wanneer het bewezen is dat tegenwoordig van elkander gescheiden erven voorheen aan denzelfden eigenaar hebben toebehoord, en dat deze dezelve in zoodanig eenen toestand gesteld heeft, waaruit eene voortdurende en zigtbare erfdienstbaarheid zoude zijn ontstaan, geldt deze bestemming in plaats van eenen titel van erfdienstbaarheid.
3.5. [eiser] c.s. hebben gesteld dat de beide percelen aanvankelijk hebben toebehoord aan één eigenaar, te weten het Mijnfonds. Volgens [eiser] c.s. wijst de feitelijke toestand op 4 oktober 1973 onmiskenbaar op de aanwezigheid van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid. De deuren die [eiser] c.s. in 1991 tussen de oprit en het achtererf hebben laten plaatsen zijn volgens [eiser] c.s. met de auto slechts bereikbaar via het dienende erf en derhalve door feitelijke uitoefening van een erfdienstbaarheid. [eiser] c.s. betogen dat de permanente aanwezigheid van deze deuren tot gevolg heeft dat de erfdienstbaarheid van uitweg voldoende voortdurend en zichtbaar is om vatbaar te zijn voor ontstaan door bestemming of verjaring.
3.6. [gedaagde] c.s. hebben gemotiveerd betwist dat door bestemming een erfdienstbaarheid is ontstaan.
3.7. De rechtbank oordeelt als volgt. Een erfdienstbaarheid van uitweg is in beginsel niet voortdurend en zichtbaar omdat deze slechts door menselijk handelen kan worden uitgeoefend. Anders dan [eiser] c.s. betogen, doet een uitzondering op dat beginsel zich hier niet voor. De deuren die toegang geven tot het achtererf van [eiser] c.s. zijn immers bereikbaar via het eigen perceel van [eiser] c.s.. Dat deze deuren ook voor auto’s bereikbaar moeten zijn, valt uit de situatie ter plaatse niet af te leiden, zodat de noodzaak van het gebruik van het perceel [adres] 3 niet blijkt. De conclusie is dat ook de subsidiaire vordering niet toewijsbaar is. Of de adressen [adres] 3 en 5 voorheen hebben toebehoord aan één eigenaar, hetgeen [gedaagde] c.s. hebben betwist, kan dus in het midden blijven.
meer subsidiaire vordering: erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring
3.8. Ter toelichting op de meer subsidiaire vordering hebben [eiser] c.s. zich met een beroep op de artikelen 3:99 BW, 95 Overgangswet NBW en 3:118 BW op het standpunt gesteld dat zij op 1 januari 1992 (toen het huidige BW in werking trad) bezitter te goeder trouw waren van de erfdienstbaarheid, dat zij sindsdien te goeder trouw zijn gebleven en dat de termijn van tien jaar bezit te goeder trouw is verstreken op 1 januari 2002, zodat een erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan.
3.9. [gedaagde] c.s. hebben onder meer aangevoerd dat de bezitter redelijkerwijs alleen mag vertrouwen rechthebbende te zijn op grond van inschrijving in de openbare registers en voorts dat de bepalingen in de leveringsakte zo vaag zijn geformuleerd dat daaruit geen duidelijk recht naar voren komt.
3.10. De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, naar verkeersopvatting wordt beoordeeld, met inachtneming van navolgende regels (dat wil zeggen na artikel 3:108 BW opgenomen) en overigens op grond van uiterlijke feiten. In het onderhavige geval zijn er geen uiterlijke feiten die de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] c.s. bezit van een erfdienstbaarheid van weg hebben. Zoals hiervoor overwogen, zijn de deuren die toegang geven tot het achtererf van [eiser] c.s. immers bereikbaar via het eigen perceel van [eiser] c.s. en valt uit de situatie ter plaatse niet af te leiden dat deze deuren ook voor auto’s bereikbaar moeten zijn. Naar verkeersopvatting kunnen [eiser] c.s. dus niet gelden als bezitters van een erfdienstbaarheid van uitweg. Er is dus geen erfdienstbaarheid ontstaan door bezit gedurende tien jaar (en ook niet gedurende twintig jaar).
uiterst subsidiaire vordering: buurweg
3.11. Ter toelichting op de uiterst subsidiaire vordering hebben [eiser] c.s. een beroep gedaan op artikel 719 (oud) BW in verband met artikel 160 Overgangswet NBW. Eerstgenoemd artikel bepaalde:
Voetpaden, dreven of wegen aan verscheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemmig worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest.
Het huidige BW kent de buurweg niet, maar laatstgenoemd artikel bepaalt dat inwerkingtreding van het huidige BW geen wijziging brengt in de rechten in verband met voordien ontstane buurwegen. [eiser] c.s. hebben betoogd dat zij in 1973 van de toenmalige eigenaar van [adres] 3 (het Mijnfonds) de uitdrukkelijke toestemming hebben gekregen om de gezamenlijke oprit als uitweg te gebruiken, wat volgens hen wel blijkt uit de erfdienstbaarheid met die strekking in de leveringsakte, en dat zijzelf die toestemming daartoe aan de gebruikers van [adres] 3 hebben gegeven. Volgens hen is door de gegeven toestemming tot gezamenlijk gebruik van de oprit die voor beide erven als uitweg dient een buurweg gevestigd (dagvaarding 28 – 32).
3.12. [gedaagde] c.s. hebben gemotiveerd betwist dat van een buurweg sprake is.
3.13. De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan [eiser] c.s. veronderstellen, wijst de vestiging van een erfdienstbaarheid – daargelaten overigens of deze er is – er niet op dat de oprit als buurweg is bestemd. Veeleer geldt het tegendeel: voor het gebruik van een buurweg is een erfdienstbaarheid immers niet nodig. Het is voorts niet gesteld of gebleken dat de oprit door anderen dan [eiser] c.s. als buurweg ten behoeve van autoverkeer over en weer is gebruikt, hetgeen door artikel 719 (oud) BW wordt vereist. Daaruit volgt dat ook de uiterst subsidiaire vordering niet toewijsbaar is.
3.14. De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] c.s. zullen worden afgewezen. [eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4. De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] c.s. begroot op € 258,- aan vast recht en € 1.130,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2012.
coll.: CLB