zaaknummer / rolnummer: 216310 / HA ZA 11-828
1. [eiser]
wonende te [woonplaats]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.
gevestigd te [woonplaats]
eisers in conventie
verweerders in reconventie
advocaat mr. W. van de Velde te Rhenen
1. [gedaagde]
wonende te [woonplaats]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Y] B.V.
gevestigd te [woonplaats]
gedaagden in conventie
eisers in reconventie
advocaat mr. I. van Ast te Arnhem
Partijen zullen hierna [eiser ] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure tot aan het tussenvonnis van 25 januari 2012 is in dat vonnis weergegeven. Op 22 februari 2012 heeft [eiser ] een akte tevens wijziging van eis genomen. Vervolgens heeft [gedaagde] een antwoordakte tevens wijziging van eis genomen, waarop [eiser ] een antwoordakte wijziging van eis heeft genomen. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling in conventie
2.1. In het tussenvonnis van 25 januari 2012 heeft de rechtbank [eiser ] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarbij hij in het geding zal kunnen brengen:
- door hem aan [gedaagde] verzonden ingebrekestellingen;
- het nieuwe subsidiebesluit van maart 2011;
- de subsidieaanvrage;
- de bijlage bij het besluit van de Managementautoriteit Gelderland en Overijssel van 9 september 2010, waarin de begrote kosten en financiering per begunstigde zijn opgenomen;
- het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 13 december 2011;
en waarin hij voorts zijn eiswijziging zoals bedoeld ter comparitie zal kunnen formuleren.
2.2. [eiser ] heeft zijn eis zo gewijzigd dat aan de vordering onder a (na hernummering in a1) de volgende vordering a2 wordt toegevoegd: te verklaren voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst [X] II op 13 december 2010 althans op 3 januari 2011 aangaande gedaagden rechtsgeldig is opgezegd. De rechtbank begrijpt dat deze vordering onder a2 subsidiair wordt ingesteld (zie onder meer de akte tevens wijziging van eis onder 10).
2.3. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. De eiswijzing zal worden toegestaan.
2.4. In het tussenvonnis van 25 januari 2012 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 overwogen dat het verzuim niet zonder ingebrekestelling is ingetreden en dat de brieven van 7 november 2010, 9 en 27 december 2010 en 3 januari 2011 (waaruit in dat tussenvonnis is geciteerd in rechtsoverwegingen 2.6, 2.8, 2.9 en 2.10) niet kunnen worden beschouwd als ingebrekestellingen in de zin van artikel 6:82 BW. [eiser ] is in de gelegenheid gesteld andere ingebrekestellingen in het geding te brengen. [eiser ] heeft daarop emails van 18 november 2010 en 12 december 2010 in het geding gebracht.
2.5. Uit de email van 18 november 2010 wordt geciteerd:
(...) Op mijn vraag welke ik gesteld heb in de e-mail van gisteren 17 november om 180.000 euro terug te betalen van 230.000 euro voorschot, heb jij reageert middels aan te geven dat je hier een week over gaat nadenken.
In ons gesprek daarna werd duidelijk dat je dit doet uit wantrouwen naar mij toe, je suggereert wederom voor de derde keer in 2 weken tijd, dat ik niet verder wil met jou in dit project.
Ik heb je de afgelopen maandag al aangegeven dat als je deze suggestie weer zou doen, ik behoorlijk geïrriteerd zou raken, wat dus ook gebeurd is.
Ik heb diverse gesprekken met jou gehad en voorbeelden aangedragen waarin duidelijk blijkt dat jij in de Onderzoek&Ontwikkeling-fase niet goed uit de verf komt. (...)
Meerdere voorbeelden zeggen mij heel veel, echter blijf ik zoeken naar een rol voor jou in [X]2. Dat je nu dus je wantrouwen uitspreekt en wederom suggereert dat ik zonder jou verder wil, raakt mij bijzonder. (...)
Uitgaande van het feit dat jij betrokken blijft in [X]2 zal ik bovenstaande gang van zaken bespreken met [betrokkene] en ook hierop zijn visie vragen.
Afsluitend wil ik je aangeven dat ik vanmorgen op de HAN navraag heb gedaan over de geheimhouding van jouw 10 studenten, waar je afgelopen vrijdagmiddag je presentatie over TD2 hebt gedaan. De studenten hebben geen document onder ogen gekregen wat getekend moet worden. Ik vind dit zeer kwalijk en verzoek je dit zo snel mogelijk te regelen, iedere student moet een persoonlijke geheimhoudingsverklaring tekenen.
2.6. Uit de email van 12 december 2010 wordt geciteerd:
Ik adviseer je adviseur iets sneller te laten reageren en morgen voor 17.00 uur mij te laten weten wat je wilt. Je bent zwaar in gebreke gebleven op diverse gebieden. Indien ik morgen voor 17.00 uur niets heb vernomen, start ik een procedure om zonder jou verder te gaan en het voorschot van je terug te vorderen. (...)
Al met al adviseer ik je morgen voor 17.00 uur te reageren, je hebt nog steeds je kans je boottrailer te ontwikkelen en de boel recht te zetten. Echter heb ik van de provincie reeds de mogelijkheid gekregen om zonder boottrailer verder te gaan, dat zal voor de overige technische domeinen in [X]2 geen gevolgen hebben.
Eventueel ben ik bereid morgen jou en je adviseur tekst en uitleg te geven.
2.7. Deze emails dateren van dezelfde periode als de brieven van 7 november 2010, 9 en 27 december 2010 en 3 januari 2011 en worden daarom in de context van die brieven gelezen. Zij voegen aan die brieven niets toe dat aanleiding geeft tot een oordeel dat anders is dan het oordeel dat in het tussenvonnis van 25 januari 2012 over die brieven is gegeven. Zij zijn derhalve niet aan te merken als ingebrekestellingen.
2.8. [eiser ] heeft een beroep gedaan op artikel 6:82 lid 2 BW in verband met artikel 83 aanhef en sub c BW (akte onder 7). Hij heeft betoogd dat uit de gedragingen van [gedaagde] valt af te leiden dat hij niet zal nakomen en dat uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos is. [eiser ] stelt [gedaagde] vervolgens aansprakelijk te hebben gesteld op de voet van artikel 6:82 lid 2 BW door middel van zijn brieven van 27 december 2010, 18 november 2010 en 12 december 2010. Hierover wordt als volgt overwogen. Voor zover [eiser ] doelt op het uitblijven van reacties van [gedaagde] (akte onder 6), stelt de rechtbank vast dat [gedaagde] in elk geval bij email van 11 november 2010 heeft gereageerd op de email van 7 november 2010 van [eiser ] (tussenvonnis 25 januari 2012 rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7), dat uit de email van 18 november 2010 van [eiser ] blijkt dat [gedaagde] heeft gereageerd op een email van 17 november 2010 van [eiser ] en dat er bovendien diverse gesprekken zijn geweest. Voor zover [eiser ] het oog heeft op andere gedragingen of andere aspecten van de houding van [gedaagde], heeft hij dat onvoldoende toegelicht. Hieruit volgt dat niet kan worden geoordeeld dat uit de gedragingen van [gedaagde] kon worden afgeleid dat hij niet zou nakomen en ook niet dat uit zijn houding bleek dat aanmaning nutteloos was. Het beroep op de ingeroepen bepalingen faalt daarom.
2.9. [eiser ] heeft voorts een beroep gedaan op artikel 6:83 aanhef en sub b BW (akte onder 8). Hij heeft betoogd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door een loonstrook te manipuleren, declaraties onvoldoende te onderbouwen en te verzwijgen dat hij ongeschikt was op het gebied van zijn algemene en technische vaardigheden. Daarom is het verzuim volgens hem zonder ingebrekestelling ingetreden. Hierover wordt als volgt overwogen. [eiser ] heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de samenwerkingsovereenkomst [X] 2 is ontbonden (subsidiair opgezegd) en dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt het betaalde voorschot terug te betalen (vermeerderd met rente en kosten). Deze vorderingen hebben geen betrekking op een verbintenis die voortvloeit uit onrechtmatige daad of die strekt tot schadevergoeding. Artikel 6:83 aanhef en sub b BW is daarom hier niet van toepassing, zodat het beroep erop faalt.
2.10. [eiser ] heeft verder met een beroep op de artikelen 6:2 en 6:248 BW (akte onder 9) betoogd dat gezien de concrete omstandigheden van het onderhavige geval, te weten de onheuse handelwijze, het tekortschieten en de nalatige houding van [gedaagde], afgezet tegen de zeer redelijke en billijke houding van [eiser ], op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kon blijven en voorts dat hij ‘(in eerste instantie) geen bom onder de samenwerkingsovereenkomst’ wenste te leggen door [gedaagde] uitdrukkelijk in gebreke te stellen. Hierover wordt als volgt geoordeeld. Voor zover [eiser ] een beroep heeft gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, heeft hij onvoldoende toegelicht in welke zin volgens hem de overeenkomst zou moeten worden aangevuld (bijvoorbeeld dat een bepaalde, overschreden, termijn als fataal moet worden beschouwd wegens de aard van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval). Voor zover hij een beroep heeft willen doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, wordt geoordeeld dat [eiser ] ook onder de door hem genoemde omstandigheden zonder veel moeite of nadeel een duidelijke ingebrekestelling had kunnen doen uitgaan en dat [gedaagde] ook onder die omstandigheden heeft mogen aannemen dat hij zonder een ingebrekestelling niet in verzuim zou geraken. Het is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [gedaagde] zich thans beroept op het ontbreken van een ingebrekestelling. Om deze redenen faalt het beroep op de artikelen 6:2 en 6:248 BW.
2.11. Voor zover [eiser ] (impliciet) heeft gevraagd terug te komen van bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis van 25 januari 2012 aangaande verzuim en ingebrekestelling (rechtsoverweging 4.5), wordt overwogen dat de rechtbank weliswaar de bevoegdheid heeft om in bepaalde gevallen van bindende eindbeslissingen terug te komen (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553), maar dat zij in hetgeen [eiser ] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om van die bevoegdheid gebruik te maken. De beslissingen berusten immers niet op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Als [eiser ] het niet eens is met de beoordelingen van de rechtbank in het genoemde tussenvonnis, dan kan hij daarvan in hoger beroep gaan tegelijk met hoger beroep tegen het eindvonnis.
2.12. De conclusie is dat [gedaagde] niet in verzuim is geraakt. Het is gesteld noch gebleken dat nakoming door [gedaagde] blijvend of tijdelijk onmogelijk was. [eiser ] was dus niet bevoegd de overeenkomst te ontbinden (artikel 6:265 lid 2 BW). Daaruit volgt dat de primaire vordering onder a1, te weten dat de rechtbank voor recht verklaart dat de samenwerkingsovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, zal worden afgewezen.
2.13. Daarmee komt de subsidiaire vordering (onder a2) aan de orde. Die vordering strekt ertoe dat de rechtbank voor recht verklaart dat de samenwerkingsovereenkomst aangaande [gedaagde] rechtsgeldig is opgezegd. Om deze subsidiaire vordering te kunnen beoordelen, moet worden vastgesteld of de samenwerkingsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd. [eiser ] heeft zich op het standpunt gesteld dat de samenwerkingsovereenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is. Volgens [gedaagde] is de samenwerkingsovereenkomst een duurovereenkomst voor bepaalde tijd.
2.14. De vraag of de samenwerkingsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd moet worden beantwoord door uitleg van de overeenkomst. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat hij met het opstellen van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst geen bemoeienis heeft gehad (conclusie van antwoord onder 63); voor het overige hebben [eiser ] en [gedaagde] niets gesteld over hetgeen zij bij het totstandkomen van de samenwerkingsovereenkomst tegenover elkaar hebben verklaard in verband met de duur van de overeenkomst. Daarom wordt bij de uitleg van de overeenkomst doorslaggevende betekenis toegekend aan de bewoordingen ervan. [gedaagde] heeft zich in dit verband beroepen op de artikelen 1.5, 3.1 en 3.3 en op de artikelen 8 tot en met 12 van de overeenkomst (conclusie van antwoord onder 5). Uit deze artikelen (behalve 9 en 11) is geciteerd in het tussenvonnis van 25 januari 2012 in rechtsoverweging 2.3.
2.15. Uit de bepaling van artikel 3.1 (‘De onderhavige samenwerkingsovereenkomst treedt in werking op 1 juli 2010 en wordt aangegaan tot vijf jaar ná het Einde van Het Project’) in verband met de definitie van ‘Einde van Het Project’ in artikel 1.5 (‘33 maanden na de startdatum van 1 juli 2010’) leidt de rechtbank af dat de overeenkomst is aangegaan voor de periode van 1 juli 2010 tot vijf jaar na 33 maanden na 1 juli 2010, derhalve tot 1 april 2018. De overeenkomst is dus aangegaan voor bepaalde tijd. Dat oordeel wordt bevestigd doordat artikel 1.5, tweede volzin, voorziet in een bijzonder geval van verlenging van de overeenkomst en doordat in de artikelen 8 tot en met 12 steeds verplichtingen zijn opgenomen tot vijf jaar na het einde van het project.
2.16. Bij de beoordeling van de vraag of de als duurovereenkomst voor bepaalde tijd te kwalificeren samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd, zal de rechtbank de maatstaf aanleggen die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 21 oktober 1988, NJ 1990, 439 (rechtsoverweging 3.2): ‘Een voor bepaalde tijd gesloten overeenkomst kan, zo tussentijdse opzegbaarheid niet is bedongen, in beginsel niet eenzijdig tussentijds door opzegging worden beëindigd. Weliswaar is niet geheel uitgesloten dat op dit beginsel een uitzondering wordt aangenomen, maar een dergelijke uitzondering kan slechts haar grond vinden in onvoorziene - dat wil zeggen niet in de overeenkomst verdisconteerde - omstandigheden, die niet voor rekening van de opzeggende partij komen en die van zo ernstige aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst tot het overeengekomen tijdstip niet mag verwachten.’ Deze maatstaf noopt tot terughoudendheid bij het aannemen van een uitzondering op het beginsel dat een overeenkomst voor bepaalde tijd niet eenzijdig tussentijds kan worden opgezegd.
2.17. De plicht om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de omstandigheden uit de geciteerde maatstaf zich voordoen, rust op [eiser ]. [eiser ] heeft gesteld dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat hij onrechtmatig heeft gehandeld (weergegeven in het tussenvonnis van 25 januari 2012, rechtsoverweging 3.3). Bij akte (onder 12) heeft [eiser ] een beroep gedaan op artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) en gesteld dat de houding en gedragingen van [gedaagde] van dien aard zijn dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten en voorts dat ‘het disfunctioneren en defungeren’ van [gedaagde], waarvan pas is gebleken na sluiting van de overeenkomst tussen partijen, maken dat niet van [eiser ] verlangd mag worden dat de overeenkomst langer zou voortduren. Het beroep op artikel 6:258 BW is niet uitgemond in een vordering die ertoe strekt dat de rechter de gevolgen van de overeenkomst wijzigt of geheel of gedeeltelijk ontbindt, zoals door die bepaling wordt mogelijk gemaakt.
2.18. Deze stellingen van [eiser ] zijn hetzij onvoldoende toegespitst op de vordering strekkende tot het geven van een verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd, hetzij onvoldoende toegelicht. Gestelde tekortkomingen van [gedaagde] in de nakoming van verbintenissen die voortvloeien uit de overeenkomst kunnen niet worden beschouwd als onvoorziene omstandigheden zoals bedoeld in het geciteerde criterium van de Hoge Raad. [eiser ] heeft onvoldoende duidelijk gesteld dat zich overigens omstandigheden hebben voorgedaan die als zodanig kwalificeren. [eiser ] heeft (in het kader van zijn beroep op artikel 6:258 BW) wel gesteld dat de onvoorziene omstandigheden van zo ernstige aard zijn dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst tot 1 april 2018 niet mag verwachten, maar hij heeft die stelling niet dan wel onvoldoende toegelicht. Hieruit volgt dat ook de subsidiaire vordering onder a2 zal worden afgewezen.
2.19. Ter comparitie heeft [eiser ] verklaard dat hij aan zijn vordering tot terugbetaling van het voorschot primair ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag legt en subsidiair een ongedaanmakingsverplichting die is ontstaan door ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst.
2.20. In het tussenvonnis van 25 januari 2012 (rechtsoverweging 4.8) is overwogen dat [gedaagde] heeft betwist dat [eiser ] tot terugvordering bevoegd is en voorts dat [eiser ] ter comparitie heeft verklaard dat er in maart 2011 een nieuw subsidiebesluit is genomen, waaruit blijkt dat de oude subsidie is ingetrokken. Hij is in de gelegenheid gesteld dat nieuwe subsidiebesluit van maart 2011 in het geding te brengen. [eiser ] heeft geen nieuw subsidiebesluit van maart 2011 in het geding gebracht. Wel heeft hij in het geding gebracht als productie 33 de oude subsidieaanvrage, als productie 34 een nieuwe subsidieaanvrage van 2011 en als productie 35 een nieuw subsidiebesluit van 9 juni 2011. Uit dat nieuwe subsidiebesluit wordt geciteerd:
Voor het project [X]2, uitbreiding op [X]1 wordt middels deze beschikking ons besluit van 9 september 2010 gewijzigd.
Wij gaan akkoord met de door u verzochte wijziging van de beschikking die is onderbouwd middels een nieuwe subsidieaanvraag en aangevuld met een begroting getekend d.d. 21 februari 2011 en een nieuw samenwerkingsverband getekend d.d. 22 februari 2011.
- Projectactiviteiten die beoogd uitgevoerd zouden worden door TDS zijn per 1-3-2011 stopgezet.
- De drie partners CREARO BV, [X] BV en PP TailorTronics worden alle drie aangemerkt als subsidieontvanger, waar in de originele beschikking van 9 september 2010 alleen [X] BV subsidieontvanger was. Met alle drie partners wordt een subsidierelatie aangegaan.
- De nieuwe begroting is hierna opgenomen.
2.21. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 6:212 lid 1 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toepassing van dit artikel is onder meer vereist dat [eiser ] schade lijdt, dus verarmd is. [eiser ] heeft niet gesteld dat hij verarmd is en waarin die verarming is gelegen. Voor zover [eiser ] heeft bedoeld te stellen dat hij verarmd is door de betaling van het voorschot van € 230.000,- aan [gedaagde], wordt als volgt overwogen. In eerste instantie heeft [eiser ] niet duidelijk gemaakt welke aanspraak hij zelf op dat bedrag kon maken onder het oude subsidiebesluit van 9 september 2010, waarin [gedaagde] als ‘begunstigde’ is aangemerkt (de provincie noemt [eiser ] in haar brief van 20 oktober 2011 in dit verband ‘boodschapper’). In tweede instantie heeft hij niet dan wel niet voldoende duidelijk gemaakt hoe enige aanspraak op dat bedrag zich verhoudt tot de aanspraken die [eiser ] kan ontlenen aan het gewijzigde subsidiebesluit van 9 juni 2011. Het had wel op de weg van [eiser ] gelegen terzake voldoende te stellen. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van hem. Bovendien roept de gang van zaken rond de subsidieverlening en de wijziging daarvan vragen op, zowel over de verhouding tussen de deelnemers aan het project en de provincie, als over de verhouding tussen het oude en het nieuwe subsidiebesluit, en meer in het bijzonder over de gevolgen van het nieuwe subsidiebesluit voor aanspraken onder het oude subsidiebesluit. Er is dus onvoldoende grond voor het oordeel dat [eiser ] is verarmd door de betaling aan [gedaagde] van het voorschot van € 230.000,-. De conclusie is dat de vordering tot terugbetaling niet toewijsbaar is op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
2.22. De vordering is evenmin toewijsbaar op de subsidiaire grondslag, omdat de samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden.
2.23. De conclusie is dat de vorderingen van [eiser ] zullen worden afgewezen. [eiser ] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
3. De verdere beoordeling in reconventie
3.1. In het tussenvonnis van 25 januari 2012 is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld een antwoordakte te nemen waarin hij zal kunnen reageren op de producties en op hetgeen [eiser ] in zijn akte naar voren heeft gebracht en waarin ook hij zijn eiswijziging zoals bedoeld ter comparitie zal kunnen formuleren.
3.2. [gedaagde] heeft zijn eis gewijzigd als volgt. Bij de weergave van de gewijzigde vordering zal de rechtbank op onderdelen verwijzen naar de vordering zoals ingesteld bij conclusie van eis in reconventie en weergegeven in het tussenvonnis van 25 januari 2012, rechtsoverweging 3.5.
Onder I heeft [gedaagde] gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd, en derhalve dat [eiser ] wordt veroordeeld als gevorderd onder II, III en IV.
Onder II en III heeft [gedaagde] hetzelfde gevorderd als onder de oude nummers I en II.
Onder IV heeft [gedaagde] gevorderd dat de rechtbank [eiser ] veroordeelt om het subsidiebesluit van 9 juni 2011 zoals overgelegd als productie 35 bij akte tevens wijziging van eis van 22 februari 2012 te doen (laten) intrekken en het eerder genomen subsidiebesluit van 9 september 2010 zoals overgelegd als productie 31 bij akte tevens wijziging van eis van 22 februari 2012 te doen laten herstellen/herleven binnen 14 dagen na het wijzen van dit vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of dagdeel dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan.
De vorderingen onder V en VI zijn subsidiair ingesteld, naar de rechtbank begrijpt onder de voorwaarde dat de samenwerkingsovereenkomst niet in stand blijft.
Onder V heeft [gedaagde] gevorderd, letterlijk weergegeven: ‘Het de rechtbank moge behagen, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat nakoming van de overeenkomst door toedoen van gedaagden in reconventie onmogelijk is geworden. Derhalve dat de samenwerkingsovereenkomst is/wordt ontbonden. Dat deze ontbinding te wijten is aan toerekenbaar tekortschieten door gedaagden in reconventie en gedaagden in reconventie derhalve verplicht zijn de schade die [gedaagde] dientengevolge heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden te vergoeden. Gedaagden in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen deze schade te vergoeden. Deze schadevergoeding nader op te maken bij staat.’
Onder VI heeft [gedaagde] gevorderd, letterlijk weergegeven: ‘Dan wel het de rechtbank moge behagen, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig/onregelmatig is beëindigd, dan wel beëindigt zij deze, en deze beëindiging is veroorzaakt door toedoen van gedaagden in reconventie/gedaagden in reconventie verwijtbaar is. Dat gedaagden in reconventie schadeplichtig zijn en derhalve dat zij de schade dienen te vergoeden die [gedaagde] dientengevolge heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden. Gedaagden in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen deze schade te vergoeden. Deze schadevergoeding nader op te maken bij staat.’
Onder VII heeft [gedaagde] gevorderd dat [eiser ] wordt veroordeeld tot teruggave van het prototype van de neuswielmodule op straffe van een dwangsom als onder het oude nummer VI, waaraan hij heeft toegevoegd: ‘Wanneer het door toedoen van [eiser ] onmogelijk is geworden het prototype van de neuswielmodule aan [gedaagde] terug te geven, [eiser ], uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot het vergoeden van de schade die [gedaagde] dientengevolge heeft geleden. Deze schadevergoeding op te maken bij staat.’
Onder VIII heeft [gedaagde] gevorderd dat [eiser ] wordt veroordeeld tot betaling van € 57.874,- verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, als schadevergoeding wegens het wegnemen en demonteren van het prototype caravan.
Onder IX en X heeft [gedaagde] hetzelfde gevorderd als onder de oude nummers VIII en IX.
Onder XI heeft [gedaagde] veroordeling in buitengerechtelijke kosten gevorderd.
Onder XII heeft [gedaagde] hetzelfde gevorderd als onder het oude nummer X, te weten een veroordeling in de proceskosten.
3.3. [eiser ] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. De eiswijzing zal worden toegestaan.
3.4. Uit het oordeel in conventie vloeit voort dat voor recht zal worden verklaard dat de samenwerkingsovereenkomst ‘[X] 2, uitbreiding op [X] 1’ niet rechtsgeldig is beëindigd. De vordering onder I zal daarom worden toegewezen. Uit het voortbestaan van de samenwerkingsovereenkomst in verband met de standpunten die [eiser ] in deze procedure heeft ingenomen, volgt voorts dat de vordering onder II, te weten veroordeling tot voortzetting van de samenwerking op basis van de samenwerkingsovereenkomst, toewijsbaar is. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat deze niet eerder zal zijn verbeurd dan na een maand na betekening van dit vonnis en zal worden gemaximeerd tot € 1.000.000,-.
3.5. [gedaagde] heeft zijn belang bij een veroordeling als gevorderd onder III naast de veroordeling als gevorderd onder II niet toegelicht. Dat belang valt zonder deze toelichting niet in te zien. Deze vordering zal daarom worden afgewezen wegens gebrek aan belang.
3.6. De vordering onder IV, die ertoe strekt dat de rechtbank [eiser ] veroordeelt om het subsidiebesluit van 9 juni 2011 ‘te doen (laten) intrekken’ en het eerder genomen subsidiebesluit van 9 september 2010 ‘te doen laten herstellen/herleven’ is niet toewijsbaar, omdat [eiser ] het niet in zijn macht heeft dat te doen. Het is immers niet [eiser ] maar de managementautoriteit Oost-Nederland die tot subsidieverlening bevoegd is.
Dat neemt niet weg dat partijen zich zullen moeten bezinnen op de vraag hoe uitvoering kan worden gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst ‘[X] 2, voortzetting van [X] 1’ nu het subsidiebesluit van 9 september 2010 is gewijzigd door dat van 9 juni 2011.
3.7. De vorderingen onder V en VI zijn ingesteld, naar de rechtbank begrijpt, onder de voorwaarde dat de samenwerkingsovereenkomst niet in stand blijft. Nu voor recht wordt verklaard dat de samenwerkingsovereenkomst wel in stand blijft, is die voorwaarde niet vervuld. De rechtbank zal deze vorderingen daarom niet beoordelen.
3.8. De vordering onder VII strekt ertoe dat [eiser ] wordt veroordeeld het prototype van de neuswielmodule terug te geven en, als dat niet kan, dat hij wordt veroordeeld de schade te vergoeden die [gedaagde] daardoor heeft geleden. Zoals in het tussenvonnis van 25 januari 2012 in rechtsoverweging 3.7 weergeven (de vordering had toen nummer VI) heeft [gedaagde] aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij eigenaar door natrekking en anders mede-eigenaar is geworden en dat hij geen toestemming heeft gegeven de neuswielmodule uit de door hem gehuurde loods weg te halen. In dat tussenvonnis is voorts geoordeeld dat de vordering tot teruggave van de verschillende onderdelen wordt afgewezen op de grond dat [eiser ] onweersproken heeft gesteld dat deze niet meer in zijn bezit zijn. Bij antwoordakte van 21 maart 2012 (bladzijde 8) heeft [gedaagde] er vervolgens op gewezen dat [eiser ] ter comparitie heeft verklaard dat hij nog in het bezit is van de neuswielmodule van de boottrailer, zodat het oordeel in het tussenvonnis in zoverre niet juist kan zijn. Hij blijft daarom aanspraak maken op teruggave van de neuswielmodule. Voorts heeft hij een vergoeding gevorderd voor het demonteren en afvoeren van de caravan van € 57.874,-. Dat bedrag is gebaseerd op de begroting van het prototype van [X] I, die hij als productie 33 in het geding heeft gebracht.
3.9. Bij antwoord had [eiser ] hiertegen ingebracht dat hij als beheerder beschikte over de sleutels van de gehuurde loods en geen toestemming nodig had om de prototypes daar weg te halen en voorts dat deelnemers aan het project wisten dat zij werkten aan een uitvinding waarop [eiser ] octrooi heeft. In zijn antwoordakte van 4 april 2012 onder 8 heeft [eiser ] erop gewezen dat de rechtbank reeds op deze vordering heeft beslist en voorts dat de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding niet aan de orde is omdat een deugdelijke grondslag ontbreekt en de schadevergoeding onvoldoende met relevante stukken is onderbouwd.
3.10. Hierover wordt als volgt overwogen. [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat [eiser ] ter comparitie, derhalve na zijn antwoord in reconventie, heeft verklaard dat hij beschikt over de neuswielmodule van de boottrailer. De overweging dat de vordering tot teruggave van de neuswielmodule van de boottrailer wordt afgewezen omdat [eiser ] onbetwist heeft gesteld dat hij daarover niet meer beschikt, berust daarom op een onjuiste lezing van de processtukken. Het is daarom geboden dat de rechtbank in zoverre terugkomt van die beslissing op die grond. Omdat partijen voldoende gelegenheid hebben gehad zich erover uit te laten of [eiser ] over de neuswielmodule van de boottrailer beschikt, is er geen aanleiding de partijen de gelegenheid te geven zich hierover opnieuw uit te laten (HR 26 november 2010, NJ 2010, 634).
3.11. Zoals hiervoor is overwogen, is de samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig ontbonden of opgezegd en wordt [eiser ] veroordeeld tot nakoming jegens [gedaagde]. In het kader van die samenwerking zal [gedaagde] over de neuswielmodule moeten kunnen beschikken. Daaruit volgt dat [eiser ] gehouden is de neuswielmodule aan hem ter beschikking te stellen. De vordering die strekt tot teruggave van de neuswielmodule is dus toewijsbaar. De vordering [eiser ] tot het betalen van schadevergoeding te veroordelen als het door zijn toedoen onmogelijk is geworden de neuswielmodule af te geven, wordt afgewezen. [eiser ] heeft immers gesteld dat hij over de neuswielmodule beschikt, zodat niet voldoende aannemelijk is geworden dat deze niet zal kunnen worden afgegeven. De (afzonderlijk) gevorderde dwangsom zal worden afgewezen omdat het ter beschikking stellen van de neuswielmodule wordt beschouwd als een element van de voortzetting van de samenwerking, waartoe [eiser ] reeds op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld, zoals gevorderd onder II.
3.12. De vordering onder VIII strekt ertoe [eiser ] te veroordelen tot betaling van € 54.874 schadevergoeding wegens het wegnemen en demonteren van het prototype caravan. [gedaagde] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd, naar de rechtbank begrijpt, dat [eiser ] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht dan wel mede-eigendomsrecht op de caravan dan wel op zijn bezit ervan. [eiser ] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.13. De rechtbank overweegt als volgt. Het prototype van de caravan is ontwikkeld in samenwerking tussen de partijen bij de samenwerkingsovereenkomst, waarbij gebruik is gemaakt van de subsidie die daarvoor is verleend. Het ligt onder die omstandigheden voor de hand dat schade als gevolg van het wegnemen en demonteren van dat prototype is geleden door het samenwerkingsverband dan wel door de subsidieverstrekker. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen nader toe te lichten dat deze schade niettemin is geleden door hem alleen. Die toelichting heeft hij niet gegeven. De vordering zal daarom worden afgewezen.
3.14. De vordering onder IX strekt ertoe, verkort weergegeven, [eiser ] te verbieden de samenwerking voort te zetten met een derde in [gedaagde]s plaats, zulks op straffe van een dwangsom. [gedaagde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [eiser ] de prototypen verder ontwikkelt met een derde en dat hij daarmee in strijd handelt met de samenwerkingsovereenkomst, meer in het bijzonder met de artikelen 10, 15 en 16 in verband met artikel 3 lid 3. Van deze artikelen zijn citaten opgenomen in het tussenvonnis van 25 januari 2012 in rechtsoverweging 2.3.
3.15. [eiser ] heeft erkend dat hij [gedaagde] door een nieuwe partner heeft vervangen (conclusie van antwoord in reconventie onder 17; akte van 22 februari 2012 onder 16). Hij heeft aangevoerd dat de nieuwe partner geen derde is in de zin van de samenwerkingsovereenkomst. Derden in de zin van de samenwerkingsovereenkomst zijn volgens [eiser ] niet de projectpartners, maar mogelijke leveranciers van het project. Volgens [eiser ] is het de nog deelnemende partijen aan de samenwerkings-overeenkomst gewoon toegestaan met een derde partij het project [X] 2 voort te zetten en hebben zij daarvoor geen toestemming van [gedaagde] nodig (conclusie van antwoord in reconventie onder 18 tot en met 20).
3.16. Hierover wordt geoordeeld als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, is de samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig ontbonden of opgezegd, en wordt [eiser ] veroordeeld tot nakoming jegens [gedaagde]. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat het [eiser ] thans niet vrijstaat [gedaagde] bij de uitvoering van het project te vervangen door een derde. Omdat [gedaagde] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk belang hij heeft bij een afzonderlijke veroordeling als gevorderd onder IX naast een veroordeling als gevorderd onder II, wordt de vordering onder IX afgewezen.
3.17. Onder X heeft [gedaagde] gevorderd gelegde beslagen op te heffen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser ] bij handhaving van die beslagen geen belang meer heeft nu de vorderingen in conventie dienen te worden afgewezen (conclusie van eis in reconventie onder 98). [eiser ] heeft betoogd dat de beslagen moeten voortduren totdat [gedaagde] het voorschot van € 230.000,- aan hem heeft terugbetaald (conclusie van antwoord in reconventie onder 25).
3.18. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt de opheffing van een beslag onder meer uitgesproken indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het beslag is gelegd tot zekerheid van terugbetaling van het voorschot. De vordering daartoe wordt afgewezen. Er is onvoldoende gesteld om een nadere belangenafweging te kunnen maken. De conclusie is dat de gelegde beslagen zullen worden opgeheven.
3.19. De vordering onder XI strekt ertoe [eiser ] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten. In het petitum is geen bedrag genoemd, ook niet na wijziging van eis, maar in de eis in reconventie (onder 100) heeft [gedaagde] gesteld dat de reële en in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten € 9.026,40 inclusief 7% en 19% btw bedragen en is subsidiair aanspraak gemaakt op betaling van € 954,-. De vordering heeft betrekking op kosten die [gedaagde] heeft moeten maken om [eiser ] aan zijn vorderingen te laten voldoen en is gebaseerd op artikel 6:96 BW; voor de subsidiaire vordering wordt tevens verwezen naar Voorwerk II. Eerst bij antwoordakte van 4 april 2012 (onder 10) heeft [eiser ] deze vordering bestreden, waartoe hij heeft aangevoerd dat de werkzaamheden voorafgaande aan deze procedure uitsluitend zien op de voorbereiding en instructie van de zaak en dat iedere specificatie van de buitengerechtelijke kosten ontbreekt.
3.20. Hierover wordt als volgt geoordeeld. [gedaagde] heeft niet gesteld welke werkzaamheden hij heeft verricht in verband met welke vorderingen. Hij heeft declaratiespecificaties in het geding gebracht waarop werkzaamheden staan vermeld die grotendeels zijn verricht na 17 maart 2011 (de datum van dagvaarding) en die zijn voorzien van doorhalingen en handmatige berekeningen. Het is niet gesteld op grond waarvan er 7% bij het gespecificeerde bedrag wordt opgeteld. De vordering tot vergoeding van het bedrag van € 9.026,40 is daarmee onvoldoende onderbouwd. Wel is op grond van de declaratiespecificaties voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] voorafgaande aan de procedure kosten heeft gemaakt voor werkzaamheden ter verkrijging van voldoening buiten rechte die voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van € 954,- waarop [gedaagde] subsidiair aanspraak maakt, valt binnen de aanbevelingen van Voorwerk II en zal als redelijke vergoeding worden toegewezen.
3.21. [eiser ] wordt in reconventie overwegend in het ongelijk gesteld. Daarom wordt hij veroordeeld in de proceskosten en de nakosten zoals gevorderd.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. wijst de vorderingen af;
4.2. veroordeelt [eiser ] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 3.537,- aan vast recht en € 5.000,- (2½ punt tarief VI) aan salaris voor de advocaat;
4.3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4. verklaart voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst ‘[X] 2, uitbreiding op [X] 1’ niet rechtsgeldig is beëindigd;
4.5. veroordeelt [eiser ] de samenwerking conform de samenwerkingsovereenkomst en de daarin genoemde partijsamenstelling ten aanzien van het project [X] 2 voort te zetten op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan vanaf een maand na betekening van dit vonnis tot een maximum van € 1.000.000,- (zegge: eenmiljoen euro);
4.6. verstaat dat de vorderingen na wijziging van eis onder V en VI geen bespreking behoeven;
4.7. veroordeelt [eiser ] tot teruggave aan [gedaagde] van het prototype van de neuswielmodule, waarvan een foto is overgelegd als productie 18 bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie;
4.8. heft de volgende beslagen op:
- conservatoir derdenbeslag onder alle gelden, geldswaarden c.q. banktegoeden etc. welke de coöperatieve Rabobank De Liemers U.A. statutair gevestigd en kantoorhoudende te (6903 PZ) Zevenaar aan de Mercurion 22 aan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie verschuldigd is of zal worden, meer in het bijzonder, doch niet beperkt tot, het beslag op bankrekening nummer [nummer];
- alle gelden en geldswaarden welke de heer [betrokkene 2], geboortedatum [geboortedatum], handelend onder de naam [naam], te ([ ]) [woonplaats] aan de [adres] aan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie verschuldigd is of zal worden;
- alle gelden, geldswaarden c.q. banktegoeden etc. welke de SNS Bank N.V. statutair gevestigd en kantoorhoudend te (3521 BJ) Utrecht aan de Croeselaan 1 aan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie verschuldigd is of zal worden;
- alle gelden en geldswaarden welke de Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, afdeling FEZ, statutair gevestigd en kantoorhoudende te (6826 CC) Arnhem aan de Ruitenberglaan 31 aan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie verschuldigd is of zal worden;
- de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te ([ ]) [woonplaats], kadastraal bekend [woonplaats];
- alle roerende zaken, niet zijnde registergoederen en niet zijnde handelsvoorraad, waarvan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie eigenaar en/of rechthebbende zijn, zich bevindende in en/of in de nabijheid van het (woon)adres van gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie, gelegen te ([ ]) [woonplaats] aan de [adres];
- alle roerende zaken, niet zijnde registergoederen en niet zijnde handelsvoorraad, waarvan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie eigenaar en/of rechthebbende zijn, zich bevindende in en/of in de nabijheid van het (woon)adres van gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie, gelegen te ([ ]) [woonplaats] aan de [adres];
- alle roerende zaken, niet zijnde registergoederen en niet zijnde handelsvoorraad, waarvan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie eigenaar en/of rechthebbende zijn, zich bevindende in en/of in de nabijheid van het (woon)adres van gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie, gelegen te ([ ]) [woonplaats] aan de [adres];
- alle roerende zaken, niet zijnde registergoederen en niet zijnde handelsvoorraad, waarvan gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie eigenaar en/of rechthebbende zijn, zich bevindende in en/of in de nabijheid van het (woon)adres van gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie, gelegen te ([ ]) [woonplaats] aan de [adres];
4.9. veroordeelt [eiser ] tot betaling aan [gedaagde] van € 954,- aan buitengerechtelijke kosten;
4.10. veroordeelt [eiser ] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.117,50 (de helft van 2½ punt tarief IV) aan salaris voor de advocaat;
4.11. veroordeelt [eiser ] in de nakosten, aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 131,- voor nasalaris advocaat, te vermeerderen, voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgehad en nodig is geweest, met € 68,- voor nasalaris advocaat en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van een exploot van betekening;
4.12. verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.13. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2012.