zaaknummer / rolnummer: 225609 / HA ZA 12-80
[eiser]
eiser,
advocaat mr. A. Hofman te Barneveld,
[gedaagde]
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden, terwijl [gedaagde]s bedrijf ook als VHG wordt aangeduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 maart 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 2 mei 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is in 1995 als zelfstandig ondernemer gaan werken. Hij vraagt in 1997 via VHG een arbeidsongeschiktheidsverzekering aan bij De Amersfoortse. Op de vraag bij het aanvraagformulier “Hebt u of hebt u ooit gehad (…) aandoeningen/klachten van oren, ogen, mond, neus of keel (…)?” wordt “ja” ingevuld met de toelichting “i.v.m. griep / virus heeft rechteroog gezichtsverlies + 10% geleden – oog voor 90% weer goed.”
2.2. Een brief van het F.C. Donders Instituut voor Oogheelkunde van het Academisch Ziekenhuis Utrecht d.d. 8 mei 1996 vermeldt over de hier bedoelde aandoening onder meer:
Patiënt is bekend bij collega Lindenburg en collega Hovestadt in verband met een doorgemaakte neuritis retrobulbaris OS in 1993. Volgens uw overzicht is er een stabiele situatie sinds 1994. Uitgebreid oogheelkundig en neurologisch onderzoek heeft destijds geen nadere inzichten opgeleverd. Er zijn recentelijk geen nieuwe klachten opgetreden.
Oogheelkundig onderzoek:
(…)
Er bestaat een zeer mild relatief afferent pupildefect OD.
(…)
Conclusie: Status na doorgemaakte neuritis optica OD.
2.3. Mede op grond van deze informatie bericht De Amersfoortse [eiser] op 16 oktober 1997 per brief aan [eiser] en VHG:
Gezien het advies (…) kunnen wij de aangevraagde verzekering accepteren met de onderstaande beperkingsclausule:
Geen recht op uitkering zal bestaan bij arbeidsongeschiktheid verband houdend met de doorgemaakte oogzenuwaandoening inclusief oorzaken (waaronder neurologische aandoeningen) en de gevolgen ervan.
De beperkende bepaling kan desgewenst na 3 jaar weer aan de medisch adviseur ter herbeoordeling worden voorgelegd.
2.4. Partijen bespreken deze brief met elkaar. [gedaagde] schrijft op 21 oktober 1997 aan [eiser]:
De medisch adviseur van de maatschappij ontving alle stukken, inclusief de aanvullende informatie van de huisarts. Op grond van dit advies kan het risico worden geaccepteerd onder een beperkende voorwaarde. De beperkingsclausule treft u aan in de brief van de Amersfoortse. Nadrukkelijk wordt gesteld dat een en ander na 3 jaar opnieuw kan worden bezien. In de praktijk betekent dit, dat als er in de voorliggende jaren geen beroep op de polis is gedaan, de beperking komt te vervallen.
2.5. [eiser] gaat over tot het afsluiten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij De Amersfoortse. De polis bevat de onder 2.3 hierboven geciteerde beperkingsclausule als clausule 31 en als clausule 30 de bepaling “De beperkende bepaling kan desgewenst na 3 jaar weer aan de medisch adviseur ter herbeoordeling worden voorgelegd”.
2.6. Begin 1999 krijgt [eiser] last van tintelende benen bij het traplopen. Er wordt neurologisch onderzoek uitgevoerd en in juli 1999 wordt bij [eiser] een milde vorm van Multiple Sclerose (MS) vastgesteld.
2.7. In 2005 vraagt [eiser], die dan al jaren geen oogzenuwklachten gehad heeft, aan De Amersfoortse of clausule 31 kan vervallen. Zijn echtgenote, die bij een assurantietussenpersoon werkt, heeft geconstateerd dat de clausule nog in de polis staat en [eiser] schrijft zelf aan De Amersfoortse met het verzoek deze te laten vervallen. Een beoordelingsprocedure volgt en op 11 december 2006 bericht De Amersfoortse dat de clausule kan vervallen. Zij geeft op 18 december 2006 een polis af waarin deze bepaling vervallen is.
2.8. Bij aanvraagformulier van 11 februari 2008 maakt [eiser] aanspraak op een uitkering in verband met belemmering in de uitoefening van zijn werkzaamheden door MS. In dit formulier geeft [eiser] aan dat hij vanaf 1 januari 2006 zijn werkzaamheden gedeeltelijk heeft gestaakt en dat hij zich voor 25% arbeidsongeschikt acht. Op 26 maart 2008 wordt hem een uitkering van 30% van het verzekerde bedrag toegekend.
2.9. De Amersfoortse schrijft op 3 juli 2008 aan [eiser]. Zij wijst erop dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering aanvankelijk een beperking bevatte en vervolgt:
In de brief van 21 december 2005 heeft u ons verzocht de op de polis aangetekende clausule 31 (oogzenuwaandoening) te laten vervallen (…). In de toelichting op de gezondheidsverklaring m.b.t. de oogzenuwaandoening d.d. 5 december 2006 (…) heeft u aangegeven na 1997 geen klachten van de oogzenuw meer gehad te hebben. Op de vragen “Wat is (was) de diagnose, wat is (was) de oorzaak?” heeft u niet geantwoord. De overige eenduidig, gerichte vragen heeft u ontkennend beantwoord. De toelichting op de gezondheidsverklaring m.b.t. neurologische aandoeningen heeft u niet teruggestuurd. Op basis van het door u vermelde in de toelichting op de gezondheidsverklaring m.b.t. de oogzenuwaandoening is vervolgens clausule 31 komen te vervallen.
Onlangs heeft onze medisch adviseur (…) informatie ontvangen van onze controlerend arts en de u behandelend neuroloog (…). Uit deze informatie bleek dat u in 1999 vanwege tintelingen op de thorax en armen/handen door de huisarts naar een neuroloog bent verwezen. De conclusie van de neuroloog luidde: MS. Op 22 juli 1999 heeft de neuroloog uitgebreid hierover met u gesproken. In de zomer van 1999 heeft u een nieuwe schub gehad, waarbij de klachten bestonden uit tintelingen van de benen en handen met loopstoornis.
Op het moment dat u bij ons het verzoek indiende tot het laten vervallen van clausule 31 dan wel bij het invullen van de toelichting dan wel op enig ander moment tussen uw verzoek en het verval van de clausule had u ons deze informatie moeten meedelen. De oorzaak van de door u doorgemaakte oogzenuwaandoening is immers de MS. Ongeveer 50% van de mensen die een ontsteking van de oogzenuw hebben gehad, krijgt binnen 20 jaar MS. Dit feit was de reden dat wij bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst het risico van ondermeer een onderliggende neurologische aandoening (bijv. MS) wensten uit te sluiten. U heeft ons door het niet meedelen van deze informatie bewust op het verkeerde been gezet. Wij zijn van mening dat er sprake is van opzettelijke misleiding (…).
U heeft door uw verzoek tot het laten vervallen van clausule 31 en het ons opzettelijk niet melden van het feit dat u MS heeft, gehandeld in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de uitvoering van de (…) verzekeringsovereenkomst met zich meebrengt (…).
Op grond van artikel 7:941 en artikel 6:248 BW vervalt hierdoor het recht op uitkering.
Tevens ontbinden wij gedeeltelijk de verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 6:265 BW en wel zodanig dat het vervallen van de clausule 31 ongedaan wordt gemaakt (…).
2.10. Bij brief van 14 augustus 2008 stelt [eiser] [gedaagde] aansprakelijk voor de gevolgen van het feit dat hij door de mededeling in de brief van 21 oktober 1997 (hierboven, 2.4) op het verkeerde been gezet is.
2.11. [eiser] dagvaardt De Amersfoortse en op 25 november 2009 stelt de rechtbank te Utrecht hem grotendeels in het gelijk. Het Amsterdamse hof verwerpt echter [eiser]s standpunt dat hij clausule 31 zo heeft begrepen “dat deze uitsluitend betrekking had op de eerder bij hem manifest geworden oogaandoening. Hij zou zich er niet van bewust zijn geweest dat de ziekte multiple sclerose vanwege een beweerdelijk verband met de oogzenuwaandoening ook zelf onder het bereik van de uitsluitingsclausule zou vallen.” Het hof overweegt:
Als directeur en enig aandeelhouder van een staalconstructiebedrijf en bijgestaan door zijn tussenpersoon VHG Verzekeringen, behoorde [eiser] op grond van de tekst en strekking van clausule 31 redelijkerwijs te begrijpen dat de uitsluiting betrekking had op arbeidsongeschiktheid die verband hield niet alleen met zijn eerdere oogzenuwaandoening, maar ook met de oorzaken daarvan, waaronder neurologische aandoeningen, waartoe multiple sclerose nu eenmaal behoort.
2.12. Het hof acht voorshands bewezen dat [eiser] wist dat zijn oogzenuwontsteking van 1993 was veroorzaakt door de in 1999 gediagnosticeerde MS en dat hij met het opzet De Amersfoortse te misleiden haar niet heeft meegedeeld dat hij leed aan MS en dat hij sedert 1 januari 2005 voor ten minste 25% ongeschikt was tot het verrichten van zijn beroepswerkzaamheden. Het hof laat in zijn arrest van 23 november 2010 [eiser] tot tegenbewijs toe en constateert in zijn arrest van 12 juli 2011 dat dit niet geleverd is. Het hof vernietigt het Utrechtse vonnis en wijst alsnog [eiser]s vorderingen tegen De Amersfoortse af.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens hem toerekenbaar tekortgeschoten is in de uitoefening van zijn adviserende taak met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering en aldus jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van voormelde toerekenbare tekortkoming, een en ander vermeerderd met rente en kosten. Hij stelt dat [gedaagde] in het bijzonder tekortgeschoten is waar het gaat om het adviseren over de reikwijdte of de strekking van clausule 31; daarbij heeft hij niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon verwacht mag worden. [eiser] heeft begrepen dat de reikwijdte van clausule 31 niet verder ging dan dat van dekking was uitgesloten arbeidsongeschiktheid binnen drie jaar na het sluiten van de verzekering als gevolg van de eerder doorgemaakte oogzenuwaandoening. Hij heeft naderhand moeten merken dat niet alleen arbeidsongeschiktheid die zich pas in 2008 manifesteerde onder de reikwijdte van clausule 31 viel, maar ook arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van een andere aandoening dan de oogzenuwaandoening uit 1993.
3.2. Het verwijt aan het adres van [gedaagde] concentreert zich op drie punten:
- De onder 2.4 hierboven bedoelde uitleg van [gedaagde] is onjuist gebleken.
- [gedaagde] had, wetend dat [eiser] ervan uitging dat de oogzenuwaandoening een eenmalige aandoening door een griepvirus was, rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de aandoening niet op zichzelf stond, maar een repeterende oorzaak had.
- [gedaagde] had meer informatie moeten inwinnen in 1997 om duidelijkheid te verkrijgen over het door De Amersfoortse veronderstelde medisch risicoprofiel.
3.3. Had [gedaagde] zijn taak als verzekeringstussenpersoon op de juiste wijze vervuld, dan had [eiser], zo stelt hij, de verzekering met clausule 31 niet aanvaard en bij De Amersfoortse of elders een verzekering zonder de beperking op de dekking kunnen afsluiten, of geen arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten.
3.4. [gedaagde] voert verweer. De rechtbank zal hierna, voor zover nodig, nader op de stellingen van partijen ingaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft volgens [gedaagde], gelet op art. 6:89 Burgerlijk Wetboek (BW) niet tijdig geklaagd omdat rechtens vaststaat dat hij met het opzet de Amersfoortse te misleiden, zoals vastgesteld is door het hof te Amsterdam, haar heeft verzocht clausule 31 te laten vervallen zonder mee te delen dat hij sinds 1999 aan MS leed. Dit verweer gaat al niet op omdat alleen tussen [eiser] en De Amersfoortse het opzet te misleiden vaststaat. Het arrest is immers tussen die partijen gewezen.
4.2. Kern van het verwijt dat De Amersfoortse in haar brief van 3 juli 2008 aan [eiser] maakt is dat hij een verzoek tot het laten vervallen van clausule 31 heeft gedaan en opzettelijk niet gemeld heeft dat hij MS heeft. Voor dit verzoek noch bij het invullen van de daartoe benodigde formulieren – waarover overigens enige onduidelijkheid bestaat – heeft hij een beroep gedaan op VHG. Hij heeft op eigen initiatief, mogelijk met behulp van zijn vrouw, het verzoek gedaan en de daarvoor vereiste formaliteiten verricht. Dit deed hij naar zijn zeggen ter comparitie, in de overtuiging dat clausule 31 ‘puur om zijn oog ging’. Dat hij door [gedaagde] tot deze overtuiging gebracht was, is ter comparitie door [gedaagde] in zoverre bevestigd, dat hij daar in verband met de beperking zoals deze in de brief van De Amersfoortse van 16 oktober 1997 werd voorgesteld, verklaard heeft: “Ik heb uitgelegd dat er een beperking werd voorgesteld ten aanzien van ziekte door oogaandoeningen.” Pas bij lezing van de brief van 3 juli 2008 – waarvan gesteld noch gebleken is dat [eiser] die niet terstond begrepen heeft – moet het [eiser] duidelijk geweest zijn dat De Amersfoortse een ander standpunt innam. Hij heeft bij brief van 14 augustus 2008 voor het eerst bij [gedaagde] geprotesteerd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank binnen bekwame tijd in de zin van art. 6:89 BW.
4.3. Er is geen sprake van schending van de zorgplicht door VHG, stelt [gedaagde]. Het polisblad is op zichzelf duidelijk genoeg en de uitleg die [eiser] zelf eraan geeft is onbegrijpelijk, temeer waar het hof vaststelt dat hij De Amersfoortse opzettelijk misleid heeft. Ook hier geldt dat dit laatste niet opgaat omdat de misleiding in deze zaak niet vast staat.
4.4. Dat clausule 31 duidelijk zou zijn, kan de rechtbank niet onderschrijven. Ter comparitie hebben beide partijen verklaard dat ze het er in hun overleg naar aanleiding van de brief van 16 oktober 1997 over eens waren dat er een beperking voorgesteld was ten aanzien van ziekte door oogaandoeningen. [gedaagde] schrijft op 21 oktober 1997 aan [eiser] onder meer ‘dat een en ander na 3 jaar opnieuw kan worden bezien’ en dat dit in de praktijk betekent ‘dat als er in de voorliggende jaren geen beroep op de polis is gedaan, de beperking komt te vervallen’.
4.5. In twee opzichten acht de rechtbank [gedaagde]s uitleg niet de uitleg die van een redelijk bekwam en redelijk handelend assurantietussenpersoon verwacht mag worden.
4.6. In de eerste plaats negeert de uitleg dat er een beperking ten aanzien van ziekte door oogaandoeningen bestaat volledig de toevoeging “inclusief oorzaken (waaronder neurologische aandoeningen) en de gevolgen ervan”. Deze tekst acht [gedaagde] niet ingewikkeld, maar hij had er rekening mee moeten houden dat zij dat voor zijn cliënt wel eens in hoge mate kon zijn. Wat De Amersfoortse hier in negen woorden zegt, betekent immers naar de letter dat geen dekking wordt gegeven voor
(1) arbeidsongeschiktheid die verband houdt met de al doorgemaakte oogzenuwaandoening, maar ook niet voor
(2) arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de oorzaken daarvan en
(3) arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de gevolgen daarvan
en bovendien betekent het
(4) dat neurologische aandoeningen onder deze oorzaken worden begrepen.
4.7. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] uitgelegd is dat de voorgestelde clausule deze brede, vierledige strekking had.
4.8. In de tweede plaats is [gedaagde] tekortgeschoten in de uitleg van het vervolg van de brief van 16 oktober 1997, kort gezegd de aankondiging van de latere clausule 30. Bij antwoord wordt door [gedaagde] enigszins in het midden gelaten of deze juist is. Zij lijkt op het eerste gezicht juist omdat zij in overeenstemming lijkt met de gebruikelijke gang van zaken, maar zij is dat niet.
4.9. Juist is [gedaagde]s mededeling op 21 oktober 1997 dat een en ander na drie jaar opnieuw kan worden bezien. Er staat immers: ‘De beperkende bepaling kan desgewenst na 3 jaar weer aan de medisch adviseur ter herbeoordeling worden voorgelegd.’
4.10. Maar dan geeft [gedaagde] een toevoeging die op de praktijk is gebaseerd en die veel beperkter is dan wat er in de brief van De Amersfoortse gelezen kan worden. De praktijk mag bij beperkingen in polissen veelal zijn dat als er in de tussenliggende jaren geen beroep op de polis is gedaan, het vervallen van een beperking een formaliteit is, maar De Amersfoortse spreekt echter niet van een beroep op de polis, alleen maar van het opnieuw voorleggen. De beperking tot een beroep op de polis is uitsluitend van [gedaagde] zelf afkomstig. Ook door het geven van die uitleg is hij dus tekortgeschoten tegenover [eiser].
4.11. Op grond van de tekst van de brief van 21 oktober 1997 valt overigens niet uit te sluiten – en die uitleg zou de gebruikelijke praktijk op juiste wijze aan de brief van 21 oktober 1997 hebben gekoppeld – dat wanneer bij de herbeoordeling zou zijn gebleken dat er geen sprake was van de eerder doorgemaakte oogzenuwaandoening, aanwezigheid van de oorzaken of de gevolgen daarvan of neurologische aandoeningen, het vervallen van de clausule inderdaad een formaliteit geweest zou zijn. Dit is een aanzienlijk gecompliceerder situatie dan het uitblijven van een beroep op de polis. Het is duidelijk dat die situatie zich in het geval van [eiser] niet zou hebben kunnen voordoen door de klachten die zich binnen drie jaar bij hem ontwikkeld hadden.
4.12. De vraag waarom De Amersfoortse toch tot het laten vervallen van clausule 31 is overgegaan is hier overigens niet aan de orde.
4.13. Juist is op zichzelf de stelling van [gedaagde] dat van [eiser] als verzekeringnemer die bovendien ondernemer was, mag worden verwacht dat hij zich voor het aangaan van de overeenkomst redelijke inspanningen getroost om de betekenis van het in de overeenkomst bepaalde te doorgronden en de voor hem uit de overeenkomst volgende verplichtingen en risico’s te begrijpen. Met het oog daarop heeft hij dan ook terecht een assurantietussenpersoon in de arm genomen bij het sluiten van een kostbare en belangrijke verzekering als een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het hier bedoelde verweer van [gedaagde] gaat dan ook niet op omdat [eiser] juist wel aan de door hem bedoelde verplichting heeft voldaan.
4.14. De tussenconclusie van de rechtbank is dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn adviserende taak. Dit leidt tot de vraag of hij aansprakelijk is voor daardoor geleden schade. [gedaagde] stelt dat causaal verband tussen een door hem gemaakte fout en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt en hij betwist de schade en de omvang daarvan en doet een beroep op eigen schuld van [eiser] c.q. voordeeltoerekening. De rechtbank neemt deze verweren in dit stadium van de procedure bij elkaar en overweegt het volgende.
4.15. De stellingen van [eiser] dat als [gedaagde] zijn taak als verzekeringstussenpersoon op de juiste wijze vervuld had, hij de verzekering met clausule 31 niet had aanvaard en bij De Amersfoortse of elders een verzekering zonder de beperking op de dekking had afgesloten danwel in het geheel geen arbeidsongeschiktheidsverzekering had afgesloten, zijn onvoldoende onderbouwd. Dit hangt ten nauwste samen met hetgeen [eiser], eveneens onvoldoende onderbouwd, stelt over de aannemelijkheid van de door hem geleden schade.
4.16. Als [gedaagde], gelet op het voorgaande, had gedaan wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon verwacht had mogen worden, dan had hij in de eerste plaats [eiser] het risico geschetst dat de clausules 30 en 31 zoals hierboven onder 4.6-4.11 uiteengezet, inhielden. Dit komt neer op een ingrijpende beperking in de dekking, zelfs als men niet in aanmerking neemt dat de oogzenuwaandoening een voorbode van MS kon zijn. Waar [eiser] stelt dat hij een verzekeraar zou hebben gezocht die deze beperking niet in de polis wilde opnemen moet hij stellen en zonodig bewijzen dat die verzekeraar te vinden was geweest en wat de premie voor die verzekering ongeveer had belopen. Had hij die verzekering niet gevonden, stelt hij, dan zou hij ervoor hebben gekozen zich niet tegen arbeidsongeschiktheid te verzekeren. Dat is nogal een boude stap voor een ondernemer, vindt de rechtbank, maar uit te sluiten valt het niet. Het ligt dan op de weg van [eiser] niet alleen te zeggen dat hij dit gedaan zou hebben, maar het ook te onderbouwen. Deze onderbouwing is te zoeken in de afweging die hij destijds gemaakt zou hebben, een afweging vooral van enerzijds de premie, anderzijds het volledige risico van het ontbreken van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. [eiser] zal de gelegenheid krijgen zijn stellingen bij akte aan te vullen op de hier bedoelde onderdelen.
4.17. Wat de verdere onderelen van [gedaagde]s beroep op eigen schuld van [eiser] betreft, overweegt de rechtbank het volgende.
4.18. De rechtbank verwerpt het standpunt van [gedaagde] dat [eiser] beroep in cassatie had moeten instellen. [eiser] heeft een cassatieadvies gevraagd en daarop het advies gekregen te berusten in de uitspraak. Nu gesteld noch gebleken is dat het cassatieadvies in redelijkheid niet gevolgd kon worden, moet worden geoordeeld dat het opvolgen van dit advies door [eiser] niet betekent dat hij zelf schuld heeft aan het feit dat het arrest niet gecasseerd is. Dat [gedaagde] het, mogelijk op goede gronden, niet eens is met de uitspraak van het hof te Amsterdam verandert daar niets aan.
4.19. [gedaagde] verwijt [eiser] dat hij het door hem, [gedaagde], geïnstigeerde schikkingsaanbod van De Amersfoortse (50/50) heeft afgewezen. [eiser] had zijn schade dienen te beperken door dit voorstel te aanvaarden. Het debat is op dit onderdeel nog onvoldoende duidelijk. Ook hierover zullen partijen zich bij akte nader kunnen uitlaten.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 juni 2012 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 4.16 en 4.19, waarna de wederpartij op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.