ECLI:NL:RBARN:2012:BW7234

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/449
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak en de beoordeling van onpartijdigheid

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem, is op 31 mei 2012 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker in een strafzaak met parketnummer 05/986300-11. De verzoeker heeft zijn wrakingsverzoek ingediend op 17 april 2012, na de beschikking van de raadkamer op 29 maart 2012, waarin werd beslist over het bezwaarschrift tegen de dagvaarding. De verzoeker stelde dat hij een objectief te rechtvaardigen vrees had dat de rechters niet onpartijdig waren, omdat de raadkamer uitspraken had gedaan over de te verwachten bewezenverklaring in de strafzaak. Dit zou volgens de verzoeker in strijd zijn met de onschuldpresumptie zoals opgenomen in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat er geen proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het bezwaarschrift in het dossier aanwezig was, en dat de rechters die het wrakingsverzoek behandelden niet aanwezig waren bij de eerdere zitting. Hierdoor kon de wrakingskamer niet uitsluiten dat de verzoeker de grond voor wraking pas bij ontvangst van de beschikking op het bezwaarschrift bekend was geworden. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tijdig was ingediend en dus ontvankelijk.

Inhoudelijk oordeelde de wrakingskamer dat wraking van een rechter alleen mogelijk is op basis van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen. De enkele omstandigheid dat dezelfde rechters de zaak hebben behandeld, maakt niet dat zij niet meer als een onpartijdig tribunaal kunnen worden beschouwd. De wrakingskamer concludeerde dat de rechters het bezwaarschrift summier hadden getoetst, zoals de wet voorschrijft, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrees van de verzoeker objectief gerechtvaardigd maakten.

Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen, en de beschikking werd openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Wrakingskamer
zaaknummer:12/449
parketnummer: 05/986300-11
Beschikking van 31 mei 2012
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
tegen
mrs. R.M. Maanicus, C. van Linschoten en N.K. Van den Dungen-Dijkstra, in hun hoedanigheid van rechters.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 17 april 2012;
- het schriftelijke verweer van mrs. Maanicus, Van Linschoten en Van den Dungen-Dijkstra (ongedateerd);
- de ter zitting van 16 mei 2012 door verzoeker overgelegde pleitaantekeningen.
Bij de mondelinge behandeling op 16 mei 2012 is enkel de verzoeker verschenen.
2. Het wrakingsverzoek
2.1 Verzoeker heeft blijkens het schriftelijke verzoek, zoals toegelicht bij mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
Primair stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij een objectief te rechtvaardigen vrees heeft bekomen dat de rechters niet onpartijdig zijn, nu de raadkamer bij beschikking van 29 maart 2012, waarin beslist werd over het door verzoeker ingediende bezwaarschrift tegen de dagvaarding in de strafzaak tegen hem, met parketnummer 05/986300-11, reeds uitspraken heeft gedaan over een te verwachten bewezenverklaring in die strafzaak, hetgeen blijkt uit de in de beschikking opgenomen motivering:
“Op basis van in het dossier opgenomen verklaringen en andere bescheiden acht de raadkamer het niet hoogst aannemelijk dat de strafrechter, later oordelend, een of meer van de ten laste gelegde feiten geheel niet bewezen zal achten.”
Dit is van belang nu de raadkamer die het bezwaarschrift heeft beoordeeld dezelfde samenstelling heeft als de strafkamer van de rechtbank die de zaak tegen verdachte inhoudelijk zal behandelen.
Hieruit volgt volgens verzoeker dat het voor de rechters reeds vaststaat, na slechts een summiere toetsing en zonder kennis te hebben genomen van het standpunt van de verdediging, dat het na een inhoudelijke behandeling van de strafzaak tot een bewezenverklaring zal komen. Door aldus te handelen, handelen de rechters niet alleen in strijd met artikel 271 Wetboek van Strafvordering, maar maken zij het ook onmogelijk om onder hun leiding verder te gaan met het strafproces, omdat een en ander niet strookt met de onschuldpresumptie zoals opgenomen in artikel 6 EVRM, aldus verzoeker. Verzoeker legt voornoemd standpunt tevens secundair ten grondslag aan zijn wrakingsverzoek.
2.3 Mrs. Maanicus, Van Linschoten en Van den Dungen-Dijkstra hebben laten weten niet in de wraking te berusten en hebben verweer gevoerd. Dat verweer wordt hierna zover nodig besproken.
3. De beoordeling
De ontvankelijkheid
3.1 Voor zover het verweer van de rechters ziet op de (on)tijdigheid van het wrakingsverzoek, hetgeen zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek, overweegt de wrakingskamer het volgende.
De beschikking ex artikel 262 Wetboek van Strafvordering van de raadkamer is gedateerd op 29 maart 2012. Het wrakingsverzoek is door verzoeker ingediend op 17 april 2012. Uit de stukken blijkt dat, nadat door de raadkamer op 29 maart 2012 uitspraak is gedaan in de bezwaarschriftprocedure, de regiezitting met betrekking tot de inhoudelijke strafzaak tegen verzoeker is aangevangen, waarbij de samenstelling van de rechtbank dezelfde is geweest als die van eerdergenoemde raadkamer. Verzoeker stelt dat niet ter zitting, doch op het moment dat hij de beschikking op het bezwaarschrift ontving, de vrees van partijdigheid bij hem is gewekt. Hij stelt dat bij de afwijzing van het bezwaar ter zitting niet dezelfde bewoordingen zijn gebruikt als de schriftelijke beschikking en met name niet de bewoordingen van voornoemde motivering waarop het wrakingsverzoek is gestoeld.
Ofschoon er van mag worden uitgegaan dat de inhoud van de mondelinge uitspraak op het bezwaar tegen de dagvaarding, zoals kennelijk ter zitting op 29 maart 2012 door de raadkamer is gedaan, overeenkomt met de schriftelijke weergave daarvan zoals neergelegd in de beschikking van 29 maart 2012, kan niet worden uitgesloten dat er enig verschil zit in de bewoordingen van de mondelinge en schriftelijke motivering. Nu er geen door de voorzitter en de griffier vastgesteld proces-verbaal van de uitspraak op het bezwaarschrift in het dossier aanwezig is en de rechters tegen wie dit verzoek zich richt bij de behandeling van het wrakingsverzoek niet aanwezig waren en dus niet hebben kunnen bevestigen dat dezelfde bewoordingen zijn gebruikt, kan de wrakingskamer niet vaststellen dat verzoeker de in de schriftelijke beschikking gebruikte bewoordingen ook al bij de mondelinge uitspraak heeft kunnen vernemen. Derhalve kan de wrakingskamer niet uitsluiten dat verzoeker de grond voor wraking eerst bij het ontvangen van de beschikking op het bezwaarschrift bekend is geworden. Niet onaannemelijk is, nu uit de stukken geen andere ontvangstdatum te herleiden is, dat verzoeker eerst op of kort voor 17 april 2012 over de (schriftelijke) beschikking heeft kunnen beschikken. De wrakingskamer is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat het verzoek tijdig is ingediend en dus ontvankelijk is.
Inhoudelijk
3.2 Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996,484). Uit de artikelen 512 en 513 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid kan worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
3.3 Ten aanzien van de omstandigheid dat de rechters die het bezwaarschrift hebben behandeld (mogelijk) dezelfde rechters zijn als de inhoudelijke strafkamer van de rechtbank, overweegt de wrakingskamer dat de Hoge Raad bij arrest van 15 april 1997 (NJ 1997, 535) reeds heeft uitgemaakt dat de enkele omstandigheid dat dezelfde rechters van de rechtbank die over het bezwaarschrift tegen de dagvaarding hebben geoordeeld en dat bezwaarschrift ongegrond hebben verklaard, niet meebrengt dat de rechters daarmee niet meer een ‘impartial tribunal’ zijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Gelet op de beperkte reikwijdte en aard van de rechterlijke beslissing in de bezwaarschriftprocedure kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat een eventueel bij verzoeker ontstane vrees door ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, objectief gerechtvaardigd is, tenzij bijzondere omstandigheden tot een ander oordeel moeten leiden.
3.4 De wrakingskamer overweegt voorts dat de toetsing ex artikel 262 Sv-procedure een summier karakter heeft. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie eerst Hoge Raad 29 september 1951, NJ 1952, 58) dient de rechtbank te toetsen of het “hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de door hem geleverde bewijsvoering het ten laste gelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten”.
Hoewel de rechters met hun formulering “(niet) hoogst aannemelijk dat de strafrechter (…) niet bewezen zal achten” afwijken van de standaard gebruikte formulering” (niet) hoogst onaannemelijk dat de strafrechter (…) bewezen zal achten”, maakt dit niet dat hierdoor de vrees van verzoeker dat de rechters vooringenomen zijn jegens hem objectief gerechtvaardigd is. Verzoeker heeft naar het oordeel van de wrakingskamer ten onrechte de door de raadkamer gebruikte bewoordingen opgevat alsof daarmee voor de rechters vast staat dat na een inhoudelijke behandeling een veroordeling van verzoeker zal volgen. Uit de beschikking van de raadkamer blijkt dat de rechters het bezwaarschrift summier hebben getoetst zoals de wet en vaste jurisprudentie voorschrijven. De vraag ten aanzien van de bewezenverklaring ligt pas na een inhoudelijke behandeling voor aan de strafkamer van de rechtbank en is thans nog niet aan de orde. De rechters hebben hier bij de toets op het bezwaarschrift naar het oordeel van de wrakingskamer niet op vooruit gelopen.
Van bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval naar het oordeel van de wrakingskamer dan ook niet gebleken.
3.5 Nu verzoeker ter zitting van 16 mei 2012 heeft verklaard dat de secundaire wrakingsgrond geen zelfstandige betekenis heeft, doch slechts ter onderbouwing dient van de primaire wrakingsgrond, behoeft dit geen nadere bespreking.
3.6 De wrakingskamer zal, gelet op het hiervoor overwogene, het verzoek tot wraking afwijzen.
4. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door de mrs. P.J. Wiegman (voorzitter), J.Th. van Belzen en T.P.E.E. van Groeningen in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Baaziz en in openbaar uitgesproken op 31 mei 2012.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.