RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 11/2103
AWB 11/3457
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 15 maart 2012.
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.Th.H.M.J. Aarts,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
1. Besluit van verweerder van 26 mei 2011 (registratienummer AWB 11/2103, hierna: besluit 1).
2. Besluit van verweerder van 22 april 2011 (registratienummer AWB 11/3457, hierna: besluit 2).
Bij besluit van 19 februari 2010 heeft verweerder – voor zover van belang – de aanvraag van eiser om woonvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van twee extra trapleuningen, wandgrepen, verhoogd toilet en een (vast) douchezitje afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2010 gehandhaafd. Tegen het besluit van 5 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 10 maart 2011 (registratienummer AWB 10/3849) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2010 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten en bepaald dat verweerder het griffierecht aan hem dient te vergoeden.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit 1, verzonden aan de gemachtigde van eiser, heeft verweerder besloten om eiser een verhuisindicatie en, zodra eiser toestemming heeft verkregen van verweerder om naar het nieuwe adres te verhuizen, een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding te verstrekken alsmede om een eventuele verdere aanpassing van de woning te realiseren. Voorts heeft verweerder besloten om een vergoeding toe te kennen voor de in bezwaar verleende rechtsbijstand.
Tegen besluit 1 heeft eiser beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (registratienummer AWB 11/2771). Dit verzoek heeft eiser vervolgens ingetrokken.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit 2, verzonden aan eiser, heeft verweerder besloten om eiser een verhuisindicatie en, zodra eiser toestemming heeft verkregen van verweerder om naar het nieuwe adres te verhuizen, een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding te verstrekken. Voorts heeft verweerder besloten dat deze beslissing een geldigheid heeft van twaalf maanden en dat verweerder daarna eisers persoonlijke omstandigheden opnieuw kan beoordelen.
Tegen besluit 2 heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij fax van 24 augustus 2011 heeft eiser de rechtbank laten weten dat verweerder heeft ingestemd met zijn verzoek om rechtstreeks beroep bij de rechter, bedoeld in artikel 7:1a van de Awb.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 15 februari 2012. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Aarts, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Feiten en omstandigheden
1. Eiser is blijvend beperkt onder meer door een amputatie van zijn linkerbeen. Nadat er problemen waren ontstaan met zijn ex-echtgenote, heeft eiser de huur van zijn woning aan de [adres] opgezegd en is hij op 18 maart 2007 naar [bestemming] vertrokken met de bedoeling om niet meer terug te keren. De woning aan het [adres] was aangepast met een opklapbare douchestoel en wandgrepen in douche en toilet. In verband met zijn zoon is eiser na twee maanden teruggekeerd naar Nederland en heeft hij een kamerwoning betrokken met inpandige trap op het adres [ander adres]. Eiser heeft toen diverse woonvoorzieningen aangevraagd, welke aanvraag door verweerder werd afgewezen, omdat hij van een adequate naar een niet-adequate woning is verhuisd. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juli 2009 (registratienummer AWB 08/5385) het daartegen gerichte beroep van eiser ongegrond verklaard. Vervolgens is eiser op 8 oktober 2009 naar een eengezinswoning verhuisd met meerdere verdiepingen op het adres [volgend adres]. Op deze datum heeft eiser een aanvraag om twee extra trapleuningen, wandgrepen, verhoogd toilet en een (vast) douchezitje ingediend, welke aanvraag bij het primaire besluit van 19 februari 2010 is afgewezen.
2. Eisers bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2010 is door verweerder bij besluit van 5 oktober 2010 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij – onder meer – op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde woonvoorzieningen op grond van de Wmo, omdat eiser niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning en daarvoor vooraf ook geen toestemming heeft gevraagd (artikel 4:13, aanhef en onder b, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Arnhem 2010 (hierna: de Verordening 2010)).
3. Bij uitspraak van 10 maart 2011 (registratienummer AWB 10/3849) heeft deze rechtbank geoordeeld dat het bepaalde in artikel 4:13, aanhef en onder b, van de Verordening 2010 onverbindend is wegens strijd met artikel 4 van de Wmo.
4. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van deze rechtbank heeft verweerder de besluiten 1 en 2 genomen.
Omvang van het geding
5. De rechtbank overweegt dat verweerder de uitspraak van de rechtbank van 10 maart 2011, waarbij hem is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, heeft uitgevoerd door het nemen van de besluiten 1, verzonden 26 mei 2011, en 2, verzonden 26 april 2011. Naar het oordeel van de rechtbank kan besluit 2 niet als een primair besluit worden aangemerkt, nu dit besluit moet worden beschouwd als het resultaat van de heroverweging in bezwaar. Zowel besluit 1 als besluit 2 zijn dan ook beslissingen op bezwaar.
6. Tijdens de zitting is vastgesteld – en partijen konden zich daarmee verenigen – dat verweerder bij besluit 1 grotendeels dezelfde beslissing heeft genomen als bij besluit 2. Voor zover bij het als eerste bekendgemaakte besluit hetzelfde is besloten is bij het later bekendgemaakte besluit, is bij laatstgenoemd besluit geen rechtsgevolg tot stand gekomen. Voor zover bij het later bekendgemaakte besluit iets nieuws/anders is besloten, dient dit te worden aangemerkt als een wijziging of aanvulling van het als eerste bekendgemaakte besluit.
7. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de omvang van het geding dan ook de beslissing van verweerder om:
- aan eiser een verhuisindicatie te verstrekken voor een gelijkvloerse woning op de begane grond dan wel een flatwoning met lift;
- aan hem – nadat hij toestemming heeft verkregen om te verhuizen – een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding toe te kennen;
- een eventuele verdere aanpassing van de nieuwe woning te realiseren;
- de verhuisindicatie voor de duur van twaalf maanden te verstrekken;
- een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de procedure in bezwaar.
Standpunten partijen
8. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat een woning met (een) trap(pen) voor eiser, gezien zijn beperkingen, nimmer als adequate woning wordt beschouwd. Eiser wordt in zijn beperkingen gecompenseerd door het aanbieden van een gelijkvloerse woning. Een dergelijke woning is niet alleen een adequate woning, maar voor verweerder ook een aanzienlijk goedkopere oplossing dan het plaatsen van twee trapliften in de huidige door eiser zelf gekozen inadequate woning, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde woonvoorzieningen op grond van de Wmo, omdat eiser niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning en daarvoor vooraf ook geen toestemming heeft gevraagd. Verweerder wijst in dat verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 april 2011 (LJN BQ2868). Gelet hierop is eiser door de bestreden besluiten niet te kort gedaan. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt zoals vermeld in de bestreden besluiten en het verweerschrift (in de zaak met registratienummer AWB 11/2771).
9. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Beoordeling primair standpunt verweerder
10. Voorop staat dat verweerder noch eiser tegen de uitspraak van deze rechtbank van 10 maart 2011, waarbij is geoordeeld dat het bepaalde in artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening 2010 onverbindend is, hoger beroep heeft ingesteld. Dat betekent dat deze uitspraak formele rechtskracht heeft gekregen en dat betreffend artikel in de Verordening 2010 onverbindend is.
11. Verweerder betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 13 april 2011, LJN BQ2868, dat er geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 4 van de Wmo indien de Verordening 2010 bepaalt dat een woonvoorziening wordt geweigerd indien de belanghebbende niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college. Voorop staat dat de uitspraak, waarnaar verweerder verwijst, geen beslissing betreft in een zaak waarbij verweerder partij was. Voorts is gesteld noch gebleken dat de raad van de gemeente Arnhem, bijvoorbeeld naar aanleiding van de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB, artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening 2010 verbindend heeft verklaard. Dat betekent dat betreffend artikel ten tijde van de bestreden besluiten nog immer onverbindend is en dat verweerder zich daarop in het onderhavige geding niet kan beroepen. Het primaire standpunt kan dan ook geen stand houden.
Beoordeling subsidiair standpunt verweerder
12. Artikel 4, tweede lid, van de Wmo bepaalt dat bij het bepalen van de voorzieningen het college van burgemeester en wethouders rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
13. Door het verstrekken van een verhuisindicatie, aangevuld met een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en eventuele verdere aanpassingen in de nieuwe woning, heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4.4.1. van de Verordening 2010 (verhuisprimaat).
14. Artikel 4.4.1 van de Verordening 2010 bepaalt dat bij het toepassen van een voorziening, genoemd in artikel 4.3 onder b, c of d (zijnde – voor zover van belang – een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening of een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening) boven een bepaald grensbedrag het primaat bij het verhuizen wordt gelegd. Het college beschrijft in het Besluit op welke wijze het primaat wordt uitgevoerd. Het in artikel 4.4.1 van de Verordening 2010 genoemde Besluit is het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Arnhem (hierna: het Besluit).
15. In paragraaf 3 van hoofdstuk 6 (woonvoorzieningen) van het Besluit zijn regels gesteld omtrent het primaat van de verhuizing bij bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen (artikel 6.3). Deze regels komen erop neer dat de belanghebbende een verhuisplicht krijgt opgelegd indien de kosten van een noodzakelijke woningaanpassing het bedrag van € 25.000 overschrijden. Belanghebbende wordt – aldus de toelichting op dit artikel – op deze wijze in staat gesteld om zo lang mogelijk in de eigen woonomgeving te blijven wonen. Paragraaf 4 handelt over de niet bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen. Hierin zijn geen regels gesteld met betrekking tot het primaat van de verhuizing.
16. Los van de vraag of de door eiser gevraagde woonvoorzieningen moeten worden gekwalificeerd als bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen of als niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorzieningen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval geen toepassing had kunnen geven aan het primaat van de verhuizing. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat de door eiser gevraagde woonvoorzieningen niet de in het Besluit gestelde bedrag van € 25.000 overschrijden. Voorts had verweerder toepassing moeten geven aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Wmo door te onderzoeken of het opleggen van de verhuisplicht, rekening houdend met de persoonskenmerken en behoeften van eiser alsmede zijn (financiële) draagkracht, een passende compensatie is. Uit de gedingstukken volgt niet dat verweerder een dergelijk (uitvoerig) onderzoek heeft verricht. Zo is het de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft onderzocht of voor eiser de (financiële en feitelijke) mogelijkheid bestaat om naar een voor hem en zijn zoon geschikte gelijkvloerse of aangepaste of goedkoper aan te passen woning kan verhuizen. Derhalve is onvoldoende gemotiveerd waarom door middel van een verhuizing wordt voldaan aan de compensatieplicht bedoeld in artikel 4 van de Wmo. Verweerder heeft verwezen naar twee gelijkvloerse woningen op de Stedumhof te Arnhem, die zouden zijn vrijgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee niet voldaan aan zijn compensatieplicht als bedoeld in artikel 4 van de Wmo. Immers, eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij – om een bezoekregeling te kunnen handhaven – zijn zoon een eigen kamer moet kunnen bieden in zijn woning. Deze stelling is door verweerder niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit gaat. De woningen waar verweerder naar verwezen heeft op de Stedumhof maken het naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk om voor de zoon een eigen kamer in te richten.
17. Gelet op het vorenoverwogene kan ook het subsidiaire standpunt van verweerder niet in stand blijven wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 in samenhang met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Finale geschilbeslechting
18. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van verweerder geen stand kan houden. Het beroep is dan ook gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd, voor zover zij zien op verweerders beslissing tot het verstrekken van een verhuisindicatie voor de duur van twaalf maanden, aangevuld met een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en eventuele verdere aanpassingen in de nieuwe woning. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheid van finale beslechting van het geschil te onderzoeken.
19. De rechtbank stelt vast dat eisers aanvraag al dateert van 8 oktober 2009, zijnde bijna tweeënhalf jaar geleden. Onbetwist is dat eiser sindsdien in verband met zijn orthopedische aandoening beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen in de woning. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat zijn orthopedische aandoening dateert van 1986 en dat hij tot de verhuizing naar zijn huidige woning – voor zover aan de orde – in zijn beperkingen (met name het traplopen) werd gecompenseerd met de door hem gevraagde twee extra trapleuningen, wandgrepen, een verhoogd toilet en een (vast) douchezitje. Overigens is ter zitting komen vast te staan dat de verhuurder van de woning reeds heeft voorzien in het verhoogd toilet, zodat nog resteren de twee extra trapleuningen, wandgrepen en een (vast) douchezitje. De door eiser gevraagde voorzieningen zijn naar het oordeel van de rechtbank geen dure voorzieningen en kunnen vrij eenvoudig in de woning van eiser worden gerealiseerd. Verweerder heeft betoogd dat eiser met de door hem gevraagde voorzieningen niet is gecompenseerd, omdat voor hem trapliften noodzakelijk zijn, dan wel in de nabije toekomst noodzakelijk worden. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen, nu verweerder op geen enkele wijze door middel van een (medisch) rapport heeft onderbouwd dat eiser nu dan wel in de nabije toekomst aangewezen is op een traplift. Eiser heeft dit ook betwist.
20. In deze omstandigheden van het geval, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, sub c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan eiser wordt toegekend de door hem gevraagde en nog niet gerealiseerde voorzieningen, zijnde twee extra trapleuningen, wandgrepen en een (vast) douchezitje.
Proceskosten en schadevergoeding
21. Met betrekking tot de door eiser gemaakte kosten in de bezwaarprocedure overweegt de rechtbank dat verweerder een vergoeding daarvan heeft toegekend bij besluit 1. Daartegen zijn geen gronden ingediend, zodat dit punt niet in geschil is tussen partijen. De rechtbank zal besluit 1, voor zover betrekking hebbende op de proceskosten in bezwaar, dan ook in stand laten.
22. De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft hierbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (samenhangende zaken). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
23. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade. Deze schade bestaat uit de kosten van rechtsbijstand (eigen bijdrage) en het griffierecht. Overige schade is niet gesteld noch aannemelijk gemaakt. Met toepassing van artikel 8:74 van de Awb zal de rechtbank bepalen dat het griffierecht door verweerder dient te worden vergoed. De overige schade (eigen bijdrage voor rechtsbijstand) is door verweerder niet betwist, zodat verweerder zal worden veroordeeld tot het betalen van deze schade.
24. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt besluit 1, slechts voor zover betrekking hebbend op de beslissing van verweerder om een verhuisindicatie en een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding te verstrekken alsmede om een eventuele verdere aanpassing van de woning te realiseren;
- vernietigt besluit 2;
- bepaalt dat aan eiser wordt toegekend twee extra trapleuningen, wandgrepen en een (vast) douchezitje;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van besluit 1 en van het vernietigde besluit 2;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van de schade die eiser geleden heeft, bestaande uit de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand;
- bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 82 (2 x € 41) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, voorzitter, en mr. F.J. de Vries en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. Schanze-de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 15 maart 2012.