burgerlijk recht, sector kanton
zaakgegevens 802971 \ HA VERZ 12-1052 \ 23
uitspraak van 17 april 2012
de Stichting Openbare Bibliotheek Rivierenland
gevestigd te Tiel
verzoekende partij
gemachtigde mr. L.F. Nijenhuis
[verwerende partij]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. P.H. Mahieu
Partijen worden hierna de stichting en [verwerende partij] genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties
- het verweerschrift met producties
- de bij faxberichten van 16 maart 2012 en 19 maart 2012 namens de stichting toegezonden producties
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 20 maart 2012 mede inhoudende de pleitnotitie van de gemachtigde van de stichting.
2.1. De stichting bevordert sinds haar notariële oprichting op 18 oktober 2005 als enige de openbare bibliotheekvoorziening in het Rivierenland voor de gemeenten Buren, Culemborg, Druten, Geldermalsen, Lingewaal, Neder-Betuwe, Neerijnen, Maasdriel, Tiel, West Maas en Waal en Zaltbommel.
2.2. [verwerende partij], geboren op [dag en maand] 1953 en dus thans 58 jaar oud, is bij voornoemde notariële akte van oprichting benoemd als alleen en zelfstandig handelend (statutair) directeur van de stichting.
2.3. Naast een statutaire directie functioneert bij de stichting een Raad van Toezicht (verder: RvT). Deze heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van de directeur en de algemene gang van zaken bij de stichting en de directeur met raad bij te staan.
2.4. In de tussen de stichting en [verwerende partij] op 21 augustus 2006 schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst is – onder meer – opgenomen:
“(…)
Overwegende dat:
a. werknemer voor bepaalde tijd is benoemd bij de oprichting van de stichting op 18 oktober 2005 (zie art. 13 Statuten)
b. (…)
c. (…)
d. deze arbeidsovereenkomst in de plaats treedt van alle eerdere met de rechtsvoorgangers van de Stichting gesloten arbeidsovereenkomsten;
e. werknemer bij genoemde rechtsvoorgangers voor het eerst op 15 augustus 1976 in dienst is getreden (dienstjarenanciënniteit).
(…)
ARTIKEL 1
Werknemer treedt met ingang van 1 januari 2006 als directeur-bestuurder in dienst van de Stichting voor gemiddeld 32 uren per week (deeltijd-dienstverband).
(…)”
Het laatstelijk door [verwerende partij] verdiende salaris bedraagt € 5.864,-- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Openbare Bibliotheken met haar bijlagen van toepassing, alsmede de bepalingen opgenomen in het Directiestatuut en de Statuten van de stichting.
2.5. Vóór de oprichting van de stichting was [verwerende partij], sinds 15 augustus 1976, in dienst bij de stichting Biblioservice Gelderland (verder: SBG), laatstelijk in de functie van rayondirecteur. Bij brief van 25 oktober 2004 heeft SBG aan [verwerende partij] geschreven:
“(…)
Bijgaand ontvang je de formele brief inzake de beëindiging van de functie van rayondirecteur.
Natuurlijk is al langer bij je bekend dat deze functie komt te vervallen in verband met het wegvallen van provinciale subsidie voor deze taken.
Nu is het moment aangebroken om dat formeel bij je aan te kondigen.
Het is de verantwoordelijkheid van de basisbibliotheek (i.o.) om per 1 januari 2005 een eigen vorm van directievoering te kiezen. Mogelijk ben je daar zelf al bij betrokken.
Mocht dit (nog) niet het geval zijn, dan zullen we in onderling overleg afspreken, hoe de periode van boventalligheid die per 1 januari 2005 intreedt, in jouw geval wordt ingevuld.
(…)”
2.6. Eveneens bij, separate, brief van 25 oktober 2004 heeft SBG aan [verwerende partij] geschreven:
“(…)
De provincie heeft zich op het standpunt geplaatst dat directievoering voor de openbare bibliotheek per 1 januari 2005 een lokale verantwoordelijkheid is en heeft derhalve besloten Biblioservice Gelderland per die datum niet meer te subsidiëren voor regionale directievoering.
Als gevolg van dit besluit van de Provincie komt de functie van rayondirecteur per 1 januari 2005 te vervallen.
Als vóór 1 januari 2005 aan u geen andere passende functie kan worden toegewezen, betekent dit dat u met ingang van die datum boventalig zult zijn.
De hoofdstukken 4, 5 en 6 uit het Sociaal Plan Biblioservice Gelderland en behoeve van het servicebedrijf d.d. 16-7-2003 zijn daarmee op u van toepassing. Dit houdt onder andere in dat u in de periode van 1 januari 2005 tot 1 juli 2005 wordt begeleid in het vinden van ander werk binnen of buiten Biblioservice Gelderland.
Indien op 1 juli 2005 binnen Biblioservice Gelderland geen passende functie beschikbaar is gekomen, zal om ontbinding van de arbeidsovereenkomst worden gevraagd.
(…)”
2.7. [verwerende partij] is met ingang van 1 januari 2005 op basis van een mantelovereenkomst en een detacheringsovereenkomst tussen SBG en de openbare bibliotheken in het Rivierenland bij de in oprichting zijnde stichting gedetacheerd als kwartiermaker c.q. directeur ad interim.
2.8. Op 4 maart 2005 heeft SBG aan [verwerende partij] geschreven:
“(…)
Hierbij bevestigen wij de afspraken die met u gemaakt zijn met betrekking tot uw arbeidsovereenkomst.
Tot 1 januari 2005 was u werkzaam als rayondirecteur. Door het verdwijnen van de functie rayondirecteur is vanaf 1 januari de boventalligheid op u van toepassing.
In het kader van het Sociaal Plan Servicebedrijf is het mogelijk u gedurende 1 jaar te plaatsen in een tijdelijke functie.
In dit verband gaat u werken binnen de Pool Interim Management en Consultancy (…). U bent van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 gedetacheerd als directeur/kwartiermaker ten behoeve van de Basisbibliotheek Rivierenland.
Met de opdrachtgever is afgesproken dat er uiterlijk 1 oktober bekend is of u de werkzaamheden in 2006 voor Rivierenland kunt voortzetten. Op 1 oktober zal dan worden bekeken of u een nieuw dienstverband krijgt, danwel of beëindiging van de werkzaamheden per 1 januari 2006 aan de orde is.
(…)”
2.9. Bij medewerkers van SBG die al enige tijd voor 1 januari 2006 feitelijk werkzaam waren bij bibliotheken die later zijn aangesloten bij de stichting (in de nieuw te vormen basisbibliotheek) is, conform artikel 6.2 van het Sociaal Plan, de oorspronkelijke datum van indiensttreding bij SBG in de nieuwe arbeidsovereenkomst gehandhaafd.
2.10. Op 23 mei 2011 heeft de RvT onder andere besloten een extern bureau (gericht op management en organisatie) in te schakelen om een onderzoek in te stellen naar de Topstructuur bij de stichting, waarin onder meer het functioneren van de bestuurder en de leden van het management team aan de orde moet komen. Dit bureau, het GITP, heeft op 16 september 2011 een advies ingediend, met de volgende conclusies en advies:
“Bibliotheek Rivierenland is operationeel een goed presterende organisatie: financieel gezond en klanten zijn tevreden. De organisatie is zeker niet zonder zorgen. Uit ons onderzoek blijft dat de volgende vraagstukken zich op dit moment af tekenen:
> Op welke wijze kan de besturing van de organisatie worden verbeterd. Duidelijk is dat er nu sprake is van niet scherpe afspraken over taak- en verantwoordelijkheidsverdeling, geen eenduidige managementaansturing en onvoldoende vertrouwen in besturing.
> Is de organisatie voldoende in staat om op de toekomst te anticiperen (strategisch vermogen)?
> Wat is een bij de organisatie passende structuur die er aan bijdraagt dat de resultaten kunnen worden gerealiseerd?
Ons is gebleken dat een sleutelwoord in de organisatie van dit moment ‘vertrouwen’ is, of beter gezegd: gebrek aan vertrouwen. Uit onze gesprekken blijkt dat er hierdoor sprake is van sterke gevoelens van onveiligheid in de organisatie, op alle niveaus: in ieder geval van managementteam tot bestuurder en Raad van Toezicht.
Onze inschatting is dat het zaak is dit thema als eerste op te pakken, alvorens invulling te gaan geven aan inrichtingsvraagstukken in de organisatie.
Dit brengt ons tot het advies te starten met gesprekken met de meest direct betrokkenen: RvT en Directeur Bestuurder. Allereerst afzonderlijk en vervolgens gezamenlijk. Dit onder begeleiding van GITP.
In de tijd gezien is ons advies dit in aansluiting op de bespreking in de stuurgroep op te pakken en in een kort tijdsbeslag af te handelen.”
2.11. Op 31 oktober 2011 heeft GITP vervolgens een tussenrapportage uitgebracht. Hierin is vermeld:
“(…)
2. Scenario’s
(…)
Scenario 1: Lichte aanpassing op bestaande topstructuur (RvT, DB) qua rolbezetting, met
uitgebreid, consistent en consequent aanpalend beleid
In dit scenario stellen we voor de topstructuur van de Bibliotheek Rivierenland aan te passen. Eén en ander om leiderschap en besturing te realiseren, die consistent en ook zichtbaar en overtuigend in control is en waarbij er op alle domeinen sprake is van adequaat management en toezicht. Derhalve:
> De Raad van toezicht verdeelt portefeuilles en verbreedt zodoende het gesprek met de Directeur Bestuurder.
> De Directie wordt uitgebreid met een Adjunct-Directeur.
Deze adjunct zal, op hoofdlijnen, de volgende verantwoordelijkheden hebben:
• Leiding van staf, inhoudelijk en qua processen en organisatie.
• Leiding aan regionale bibliotheken, inclusief de verbinding tussen Publieke Diensten enerzijds en Producten en Innovatie anderzijds.
(…)
Scenario 2: Ingrijpende aanpassing in bestaande rolbezetting, met maximale aandacht
voor veiligheid en vertrouwen
In dit scenario zal er een wijziging plaatsvinden qua huidige invulling van de bestuurlijke rollen. Vanwege de grote mate van ingrijpen, is het van belang oog te hebben voor vertrouwen en continuïteit. Derhalve betreft het dan de Directeur Bestuurder, de Voorzitter Raad van Toezicht en mogelijk nog enkele leden van de Raad van Toezicht.
(…)
4. Advies
Het is naar onze taxatie evident dat ingegrepen moet worden in de besturing conform één van bovenstaande scenario’s. Het ligt op het pad van de Raad van Toezicht om een keuze te maken tussen beide scenario’s, om uiteindelijk de noodzakelijke besluiten te nemen. Ons advies aan de Raad van Toezicht is dit besluit op korte termijn te nemen en hieraan zo spoedig mogelijk vervolg te geven, inclusief de communicatie naar de betrokkenen in de organisatie. Het lijkt ons haalbaar om tijdens of kort na de ingelaste vergadering van de Raad van Toezicht van 4 november 2011 dit besluit te nemen en de realisatie in gang te zetten.
(…)”
2.12. Op 14 november 2011 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de RvT en [verwerende partij]. [verwerende partij] heeft hierna op 16 november 2011 een memo aan de stichting gezonden. Naar aanleiding hiervan heeft de RvT bij brief van 24 november 2011 [verwerende partij] uitgenodigd voor een gesprek met een delegatie van de RvT op 2 december 2011. De inhoud van deze uitnodiging luidt:
“(…)
Ut uw memo blijkt dat u tegenstander bent van een tweehoofdig bestuur en daar kort gezegd totaal geen heil in ziet. De Raad van Toezicht heeft uw memo en dat standpunt besproken tijdens de bijeenkomst van afgelopen maandagavond. Gezien uw memo kan de Raad van Toezicht niet anders concluderen dan dat u van de twee beschreven scenario’s uit de tussenrapportage van GITP er dus één afwijst, zodat er nog maar één scenario overblijft.
Die – overigens unanieme – conclusie, heeft aanleiding gegeven om daar nader met u over te spreken. (…)”
Op deze brief heeft [verwerende partij] via e-mail van 27 november 2011 als volgt gereageerd:
“(…)
Ik ben zeer bereid tot een gesprek maar dan wel met een andere status.
(…)
Het GITP heeft enkele aanbevelingen gedaan met betrekking tot het functioneren van de Raad van Toezicht en de Raad van Bestuur en voorstellen voor een organisatieaanpassing. Omdat de tijd te kort was tijdens het overleg van de 14e, heb ik op een onderdeel van het rapport mijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Zeer geïnteresseerd ben ik in de zienswijze en voorstellen van de Raad van Toezicht. Hoe gaat u om met de aanbevelingen en verbeterpunten.
Op verzoek van de voorzitter heb ik salarisgegevens van MT-leden en mijzelf aangeleverd.
Tijdens het gesprek zal ik graag vernemen of de Raad van Toezicht met een (reorganisatie)voorstel komt voor de besturing en het management van de Openbare Bibliotheek Rivierenland. Ik verneem daarna graag ook hoe de Raad van Toezicht denkt om te gaan met de uitwerking van een dergelijk voorstel, de bekostiging, de Ondernemingsraad en huidig MT, en vooral de gemeenten.
(…)
Ik verzoek u mij voor aanvang van de vergadering de status van uw adviseur kenbaar te maken. Om mij op het gesprek te kunnen prepareren en verzoek ik u dringend ook de gespreksonderwerpen kenbaar te maken.
Twee onderwerpen die ik inbreng, zijn:
1. Opvatting van de Raad van Toezicht over aanbevelingen uit het GITP rapport,
onderdeel RvT/RvB.
2. Zienswijze Raad van Toezicht op toekomstscenario (Top)structuur Stichting
Openbare Bibliotheek Rivierenland, incl. bekostiging.
(…)”
Op deze e-mail heeft [verwerende partij] geen inhoudelijke reactie ontvangen.
2.13. Tijdens de bespreking op 2 december 2011 zijn partijen niet nader tot elkaar gekomen. Er is vervolgens een nieuwe bijeenkomst gepland op 16 december 2011.
2.14. In een e-mail van 5 december 2011 heeft de voorzitter van de RvT, de heer
[A], aan [verwerende partij] geschreven:
“(…)
Wij spraken af dat wij elkaar op vrijdag 16 december a.s. (16.00-18.00 uur) in het zelfde comité Ontmoeten, en de bespreking tussen Raad van Toezicht en de bestuurder voort te zetten.
(…)
Embargo tot en met 16-12-2011
Verder spraken wij af dat wij allen het gesprek en de inhoud ervan geheimhouden en daarover met geen andere interne of externe partijen (w.o. personeel, MT-leden, OR-leden, subsidiënten, wethouders, portefeuillehouders, penvoerders of anderen) zullen spreken.
Wij zullen ook geen melding doen aan de andere leden van de Raad van Toezicht en jij zal die geheimhouding ook in acht nemen en respecteren (m.u.v. jouw juridisch adviseur).
Wij zijn blij met je toezegging dat je als directeur/bestuurder de komende tijd professioneel blijft functioneren, zodat de belangen van de organisatie (…) gewaarborgd worden resp. zijn, en het convenant ook in alle rust kan worden getekend.
(…)”
[verwerende partij] heeft hierop bij e-mail van 7 december 2011 geantwoord:
“(…)
- We hebben ingestemd met embargo en ik zal die in acht nemen met uitzondering van adviseurs. Ik heb niet gesproken over juridisch adviseur en behoud de vrijheid om de ontstane situatie vanuit meerdere invalshoeken te bekijken en me daarop te laten adviseren.
- De mededeling dat de RvT mij niet meer ziet zitten als directeur-bestuurder is een toekomstige situatie, “dat we niet meer verder met je willen” is genomen door voltallige RvT. Op mijn vraag aangaande het besluit heeft de delegatie gemeld dat het een unaniem besluit was. Het kan niet anders dat deze maatregel dus wel besproken is met RvT en geen plotse opwelling van de delegatie. Op mijn vragen over consequenties en mogelijke financiële gevolgen werd dan ook bevestigend geantwoord dat de RvT deze afweging had gemaakt.
- Embargo t.a.v. de RvT lijkt me volstrekt niet aan de orde, de RvT, bij monde van delegatie, was unaniem in besluit en is neem ik aan op de hoogte en dat heeft mijn goedkeuring.
- Voorts maakt ik ernstig bezwaar tegen de formulering:
Wij zijn blij (…)
Niet de Raad van Toezicht maar ikzelf heb geëist dat ik tot de laatste minuut in functie blijf als directeur-bestuurder inclusief alle rechten en plichten. Dat kan nog maanden duren en blijft niet beperkt tot 14 december, ondertekening Convenant.
Voorts deel ik nogmaals mee dat ik protest aan teken tegen de gang van zaken, het voornemen en de wijze waarop. Het gesprek kreeg een voorop geplande wending en daar was ik niet op voorbereid.
Enige melding hierover in agenda heeft dan ook niet plaatsgevonden.
(…)”
2.15. De aanvankelijk op 16 december 2011 geplande bespreking heeft op 22 december 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn ook toen niet nader tot elkaar gekomen en aan [verwerende partij] is een brief uitgereikt met de inhoud:
“(…)
In dat gesprek heeft de delegatie, in aansluiting op het gesprek van 2 december 2011, met u gesproken over het voornemen van de Raad van Toezicht om u in uw functie van bestuurder van de Stichting Openbare Bibliotheek Rivierenland te gaan ontslaan.
De Raad van Toezicht heeft – mede ingegeven de gevoerde e-mailcorrespondentie – inmiddels besloten tot uw schorsing voorafgaande aan dat te nemen besluit. (…)
Met inachtneming van het reglement van de Raad van Toezicht hebben wij u over het te nemen besluit gehoord. Wij zijn van mening dat wij alle zorgvuldigheid hebben betracht. Wij zullen uiteraard volgens het reglement van de Raad van Toezicht advies vragen aan de Ondernemingsraad.
Vooruitlopend op het voornoemen om te besluiten tot uw ontslag acht de voltallige Raad van Toezicht het van groot belang dat u vanaf vandaag tot aan het te nemen besluit tot uw ontslag als bestuurder, ontheven zal zijn van uw taken als bestuurder van de Stichting Openbare Bibliotheek Rivierenland.
(…)
Tijdens de periode van schorsing bent u niet bevoegd uw functie uit te oefenen, doch behoudt u wel uw salaris en emolumenten.
(…)”
[verwerende partij] heeft bij brief van 23 december 2011 tegen de schorsing geprotesteerd en om opheffing daarvan verzocht.
2.16. Bij brief van 10 januari 2012 is [verwerende partij] door de RvT opgeroepen voor een vergadering op 16 januari 2012. In die brief is aan [verwerende partij] meegedeeld dat zij in die vergadering in de gelegenheid zou worden gesteld te worden gehoord op het voorgenomen besluit van de RvT tot haar ontslag. Zij diende zich eveneens uit te laten over vier in die brief vermelde vragen. Deze vragen hadden betrekking op het verrichten van nevenfuncties door [verwerende partij], het namens de stichting verstrekken van een opdracht aan haar adviseur, de heer [B], het zonder noodzaak of toestemming declareren van een nota ter zake van door [verwerende partij] ingewonnen juridisch advies en de beantwoording van de vraag van de RvT of er niet meer declaraties of nota’s van derden zijn betaald door de stichting ten behoeve van [verwerende partij]. [verwerende partij] heeft deze uitleg en toelichting verstrekt.
Ter gelegenheid van de vergadering is ook aan [verwerende partij] meegedeeld dat de Ondernemingsraad positief had geadviseerd op het besluit van de RvT tot ontslag van [verwerende partij] uit haar functie.
2.17. Op 20 januari 2012 heeft de voltallige RvT, na ingewonnen advies bij de Ondernemingsraad van de stichting, op grond van de haar gegeven bevoegdheid daartoe, [verwerende partij] ontslagen uit haar statutaire functie van directeur van de stichting.
Aan dit besluit (productie 11 bij verzoekschrift) heeft de RvT de volgende redenen ten grondslag gelegd.
“- De gezagsverhouding tussen RvT en bestuurder is verstoord, waardoor de RvT de
mogelijkheid tot het houden van toezicht feitelijk wordt ontnomen;
o De bestuurder wenst het gezag van de RvT niet te accepteren;
o De bestuurder stelt zichzelf op hetzelfde niveau als de RvT;
o De bestuurder wenst niet dat er gekeken wordt naar de bovenkant van de topstructuur;
o Zij accepteert feedback op haar functioneren niet;
o Zij wijst voorstellen om te komen tot een alternatieve topstructuur van de hand; en
o De bestuurder wijst suggesties tot anders communiceren van de hand.
- De RvT heeft het vertrouwen in bestuurder verloren en opgezegd.
o De bestuurder komt afspraken met de RvT niet na;
o De bestuurder heeft er meerdere malen voor gekozen op een onbegrijpelijke wijze met de RvT te communiceren;
o De bestuurder kiest ervoor de RvT niet volledig te informeren ondanks verzoek daartoe; en
o De bestuurder blijkt gesprekken niet juist weer te geven.”
3. Het verzoek en het verweer
3.1. De stichting verzoekt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] te ontbinden wegens gewichtige redenen, bestaande in een verandering in de omstandigheden, primair zonder toekenning van een vergoeding aan [verwerende partij] en subsidiair onder toekenning van een maandelijkse vergoeding ten titel van suppletie op lager te verdienen loon of op een werkloosheidsuitkering gedurende maximaal 24 maanden voor een bruto bedrag van maximaal € 1.250,-- per maand, welke suppletie zal aanvullen tot maximaal het huidige bruto maandsalaris van [verwerende partij] en rekening houdend met de in het verzoekschrift aangevoerde subsidiaire argumenten. Zij verzoekt daarnaast [verwerende partij] te veroordelen in de proceskosten.
3.2. De stichting onderbouwt het verzoek, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten en kort samengevat, als volgt.
[verwerende partij] is een machtsstrijd aangegaan met de RvT ten koste van de organisatie en medewerkers van de stichting. [verwerende partij] gaf immers geen uitvoering aan duidelijke instructies van de RvT, gaf de leden van het management team geen ruimte tot ontplooiing en bracht daar een gevoel van onveiligheid teweeg. Daarnaast verstrekte [verwerende partij] onvolledige en onjuiste informatie aan de RvT en gaf zij telkens weer blijk geen zelfreflectie te hebben. Zo huurde zij op kosten van de stichting juridische bijstand in voor haar eigen positie in en ageerde zij, ondanks een duidelijk adviesrapport van GITP, tegen elke vorm van een noodzakelijk aanpassing van de topstructuur van de stichting. Het gevolg van dit alles is dat [verwerende partij] bij alle leden van de RvT het noodzakelijke vertrouwen heeft verloren en er geen andere mogelijkheid is dan de arbeidsovereenkomst tussen [verwerende partij] en de stichting te ontbinden.
3.3. Tegen de achtergrond van de door de stichting aan [verwerende partij] gemaakte verwijten is de stichting primair van mening dat aan [verwerende partij] geen vergoeding zou moeten worden toegekend. Hierbij weegt zwaar mee dat [verwerende partij] in de uitoefening van haar functie publieksgelden tot een bedrag van afgerond € 10.000,-- voor juridisch advies heeft misbruikt ten gunste van zichzelf en ten laste van de stichting.
Subsidiair, voor het geval de kantonrechter van oordeel zou zijn dat aan [verwerende partij] wel een vergoeding toekomt, verzoekt de stichting rekening te houden met de volgende omstandigheden.
[verwerende partij] is eerst op 1 januari 2006 bij de stichting in dienst getreden, zodat sprake is van een dienstverband van zes jaar. Zij is door haar vorige werkgever, SBG, voor de duur van een jaar gedetacheerd als kwartiermaker/directeur bij de, toen nog nieuw te vormen, stichting. De arbeidsovereenkomst tussen SBG en [verwerende partij] bleef dus in stand. Vanuit deze situatie heeft zij gesolliciteerd op de vacature van directeur van de stichting. Voor [verwerende partij] was artikel 6.2. van het Sociaal Plan niet van toepassing, omdat zij vanwege boventalligheid heeft gesolliciteerd op een nieuwe – vacante – functie en zij niet feitelijk werkzaam was in een bestaande functie bij de bibliotheken die later zijn aangesloten bij de toen nog nieuw te vormen stichting. De hiervoor onder 2.4. in de arbeidsovereenkomst opgenomen overwegingen zijn daarin uitsluitend opgenomen in verband met het niet verloren gaan van de door [verwerende partij] opgebouwde aanspraken op pensioen, de salariëring in de van toepassing zijnde (CAO) salarisschalen en aanspraken op jubileum gratificaties gedurende haar diensttijd bij haar vorige werkgevers in de bibliotheekbranche. Het in de arbeidsovereenkomst opgenomen woord “rechtsvoorgangers” is een ongelukkige, maar vooral juridisch onjuiste, woordkeuze. Hiermee worden immers slechts de vorige werkgevers van [verwerende partij], in dit geval de nog steeds bestaande SBG, bedoeld. In juridisch perspectief heeft SBG niets van doen met de totstandkoming van de stichting of overdracht van activa of passiva of overgang van onderneming. Voorts is de inhoud van [verwerende partij]s arbeidsovereenkomst een totaal andere dan die van andere functies die zijn ingevuld door ex-medewerkers van SBG. Zo bepaalt onder meer de RvT de arbeidsvoorwaarden van [verwerende partij] en niet de CAO.
Tenslotte merkt de stichting nadrukkelijk op dat er, bij toekenning van een vergoeding aan [verwerende partij], gronden zijn om uit te gaan van een ernstige matiging van die vergoeding. Er zal immers een publieke verontwaardiging ontstaan als een ruime ontbindingsvergoeding zou worden vastgesteld, te meer daar in de maatschappij steeds meer geluiden opgaan dat ontbindingsvergoedingen van bestuurders moeten worden gemaximeerd. Daarbij komt nog dat uit de concept jaarrekening over 2011 duidelijk blijkt dat de stichting armlastig is. Een te betalen vergoeding ineens zal door de stichting dan ook niet gedragen kunnen worden. Het – sterk gedaalde – eigen vermogen laat dit niet toe.
3.4. [verwerende partij] voert gemotiveerd verweer dat – kort samengevat – neerkomt op het volgende.
De machtsstrijd waarvan de stichting melding maakt is niet door haar opgezocht, maar is juist gevoerd door de RvT. [verwerende partij] heeft, naast dat zij het inhoudelijk niet (altijd) eens is met de getrokken conclusies, bij herhaling te kennen gegeven een dialoog met de RvT aan te willen gaan over het geconstateerde gebrek aan vertrouwen. Dit is stelselmatig genegeerd. Ook door GITP is geadviseerd de dialoog aan te gaan, maar de stichting heeft ervoor gekozen dit niet te doen en is, zonder enige vorm van overleg, overgegaan tot het vragen van een tussenrapport. Zij heeft toen zij met het tussenrapport werd geconfronteerd ook niet, zoals door de stichting wordt beweerd, gezegd het niet eens te zijn met de in dit tussenrapport genoemde twee scenario’s, noch heeft zij aanvankelijk gekozen voor het eerstgenoemde scenario en dit later weer ingetrokken. Het enige dat zij heeft gedaan is “kort en in staccato” reageren, met de bedoeling een en ander nader te bespreken. Juist dat heeft de RvT nog steeds niet gedaan, terwijl zij, [verwerende partij], hier nog steeds open voor staat en ook nog steeds mee wil werken. Wellicht dat een en ander via mediation kans van slagen zou kunnen hebben. [verwerende partij] voegt hier nog aan toe dat het juist is dat zij niet alles wat de RvT wil zomaar volgt dan wel heeft gevolgd is, maar dat is, gelet op haar functie van directeur, alleen maar logisch.
3.5. Mocht het toch tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst komen, maakt [verwerende partij] aanspraak op een substantiële vergoeding. Zij heeft de strijd niet gezocht en acht de mededeling van de stichting dat er geen geld is, ook bezien in het licht van de nu overgelegde jaarstukken, te gemakkelijk. Dat het om overheidsgelden gaat waarmee goed moet worden omgegaan, maakt dat naar de mening van [verwerende partij] niet anders. Daar komt bij dat de stichting, zo blijkt uit de brief van 27 december 2011van de RvT aan de ondernemingsraad, in de begroting van 2012 ter zake in ieder geval een voorziening heeft opgenomen van € 80.000,--.
Bij de bepaling van de hoogte van een vergoeding moet volgens [verwerende partij] worden uitgegaan van een indiensttreding per 15 augustus 1976. Dit is haar niet alleen toegezegd en nadrukkelijk zo in de arbeidsovereenkomst opgenomen, maar het volgt ook logischerwijze uit de feiten. Zij is immers op geen enkel moment feitelijk boventallig geweest en heeft dan ook geen moment “op de bank gezeten”. Er was feitelijk, ook ten aanzien van haar, sprake van een overgang van (een deel van) de onderneming. Alle medewerkers van BSG zijn immers, met behoud van anciënniteit, overgegaan naar de stichting. De stichting moet in de visie van [verwerende partij] dan ook worden beschouwd als de rechtsopvolger van haar eerdere werkgever, BSG. Dat BSG als zodanig nog bestaat is juist, maar het onderdeel waarin [verwerende partij] haar werkzaamheden verrichtte, bestaat niet meer. Indien van een andere situatie uitgegaan had moeten worden, had het op de weg van de stichting gelegen een en ander duidelijker op te stellen. Overigens betwist [verwerende partij] uitdrukkelijk dat zij heeft gesolliciteerd bij de stichting. Zij gold slechts als een belangstellende interne kandidaat en heeft zich als zodanig als belangstellende geregistreerd.
4.1. Het verzoek houdt geen verband met enig opzegverbod.
4.2. Op grond van wat partijen in de stukken en over en weer tijdens de mondelinge behandeling ter onderbouwing van hun stellingen hebben aangevoerd, staat naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast dat als gevolg van een gebrek aan vertrouwen tussen de RvT van de stichting en [verwerende partij], een vruchtbare samenwerking niet meer verwacht kan worden. Dit leidt er dan ook toe dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden.
4.3. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of aan [verwerende partij] ten laste van de stichting een vergoeding moet worden toegekend en zo ja, wat de hoogte daarvan moet zijn.
Het eerste gedeelte van deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Voor de beantwoording van het tweede gedeelte van deze vraag is – onder meer - de vaststelling van de duur van de dienstbetrekking van belang. Hiertoe overweegt de kantonrechter het volgende.
De stichting heeft aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van een overgang van onderneming als bedoeld in art. 7:662 BW, omdat SBG nog immer een bestaande rechtspersoon is. De kantonrechter volgt deze door de stichting aan genoemd artikel gegeven strikte uitleg niet. [verwerende partij] heeft immers – onweersproken – aangevoerd dat op zich juist is dat SBG als zodanig nog bestaat, maar dat er in het onderhavige geval wel sprake is geweest van een overgang, althans een splitsing van een economische eenheid die haar identiteit heeft behouden. Immers, alle bij SBG destijds in het overgegane onderdeel werkzame medewerkers zijn, met behoud van hun anciënniteit, overgegaan naar de stichting. Feitelijk zijn zij op andere plaatsen althans onder een andere organisatie hun inhoudelijk niet gewijzigde werkzaamheden gaan verrichten. Dit was een gevolg van een reorganisatie binnen het bibliotheekwezen die noodzakelijk was omdat de bibliotheken niet meer via de provincie, maar uit gemeentelijke middelen gefinancierd zouden worden.
Gelet op de uitdrukkelijke opname hiervan in de arbeidsovereenkomst, is het kennelijk ook ten aanzien van [verwerende partij] de bedoeling geweest dat haar anciënniteit, net zoals dat gold voor de overige werknemers die vanuit SBG bij de stichting in dienst zijn getreden, zou worden gehandhaafd. Dat dit alleen, zoals door de stichting betoogd, van belang zou zijn in verband met het niet verloren laten gaan van de door [verwerende partij] opgebouwde aanspraken op pensioen, de salariëring in de van toepassing zijnde (CAO) salarisschalen en aanspraken op jubileum gratificaties gedurende haar diensttijd bij haar vorige werkgevers in de bibliotheekbranche, overtuigt te kantonrechter dan ook niet.
Al het voorgaande duidt erop dat sprake is geweest van een situatie die vergelijkbaar is met de overgang van een (onderdeel van een) onderneming. Zelfs als niet zou kunnen worden vastgesteld dat hiervan in de strikte zin sprake is, is er in ieder geval sprake van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in art. 7:668a lid 1 sub a BW. Daarbij geldt dat de elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen [verwerende partij] en SBG respectievelijk de stichting, ten aanzien van de door [verwerende partij] verrichte arbeid, ook al is de inhoud van de functie niet exact hetzelfde gebleven, redelijkerwijze geacht worden elkanders opvolger te zijn. Daarom moet worden uitgegaan van een anciënniteit van ruim 35 jaar.
4.4. Uit de hiervoor onder de feiten uitvoerig opgesomde omstandigheden van het geval kan niet worden opgemaakt dat [verwerende partij] in overwegende mate een verwijt valt te maken ter zake de verandering in de omstandigheden. Niet gesteld of gebleken is dat zij op bepaalde aspecten van haar functioneren voor 2011 onvoldoende scoorde, hooguit dat er enkele ontwikkelpunten waren, maar daar staat tegenover dat zij op veel andere punten juist zeer goed functioneerde. De stichting kan worden toegegeven dat [verwerende partij], toen de topstructuur van de organisatie onder de loep werd genomen, niet altijd even handig heeft gemanoeuvreerd. Dat geldt echter evenzeer voor de RvT van de stichting die, tegen het verzoek van [verwerende partij] en – belangrijker nog - ook tegen het uitdrukkelijk advies van het door de RvT zelf ingeschakelde GITP, het gesprek met [verwerende partij] niet is aangegaan. Naast deze omstandigheden houdt de kantonrechter rekening met de lange duur van de dienstbetrekking, de leeftijd van [verwerende partij] en haar kansen op de arbeidsmarkt. Dit alles rechtvaardigt op zichzelf een vergoeding op basis van een factor C=1. Dat zou neerkomen op in totaal € 246.991,68. Een dergelijke vergoeding is naar het oordeel van de kantonrechter echter disproportioneel gelet op het feit dat onweersproken vast staat dat de stichting geheel afhankelijk is van subsidies van de aangesloten gemeenten en dus van overheidsgelden. Daarbij past een dergelijke vergoeding niet. Mede gegeven het feit dat het eigen vermogen van de stichting in 2011 door een negatief resultaat is gedaald naar € 1.731,00, maar in de jaarstukken ook een reservering is opgenomen voor de reorganisatie van directie en management, stelt de kantonrechter de vergoeding naar billijkheid op € 150.000,00.
De stichting krijgt de gelegenheid het verzoek in te trekken.
4.5. Als de stichting het verzoek niet intrekt, moeten partijen hun eigen kosten dragen. Als de stichting het verzoek intrekt, moet zij de proceskosten dragen.
5. De beslissing
stelt de stichting in de gelegenheid het verzoek uiterlijk op 27 april 2012 in te trekken door een schriftelijke mededeling aan de griffier van de rechtbank, sector kanton, locatie Nijmegen, postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
als de stichting het verzoek niet intrekt:
ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2012 en kent aan [verwerende partij] ten laste van de stichting een vergoeding toe van € 150.000,00 bruto;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
als de stichting het verzoek intrekt:
veroordeelt de stichting in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [verwerende partij] begroot op € 1.000,-- aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. A.E.M. Overkamp en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.