ECLI:NL:RBARN:2012:BW0681

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
226561
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van executie van vergoeding in kort geding tussen BLGG AgroXpertus B.V. en gedaagde

In deze zaak vorderde BLGG AgroXpertus B.V. (hierna: BLGG) in kort geding de gedaagde te veroordelen tot staking van de executie van een vergoeding van € 57.024,00 bruto, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van 23 januari 2012. BLGG stelde dat de arbeidsovereenkomst met de gedaagde niet per 1 januari 2012 was geëindigd, en dat de executie van de beschikking niet was toegestaan totdat er in een onherroepelijk vonnis duidelijkheid was over de status van de arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van BLGG voortvloeide uit de aard van de vordering en dat de executoriale beslagen door de gedaagde de bedrijfsvoering van BLGG belemmerden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de ontbindingsvergoeding, zoals vastgesteld door de kantonrechter, pas opeisbaar was vanaf de datum van ontbinding, zijnde 15 februari 2012. De rechter concludeerde dat de gedaagde de executie van de vergoeding diende te staken, omdat er nog geen rechtsgeldige uitspraak was gedaan over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter wees de vordering van BLGG toe en legde een dwangsom op aan de gedaagde voor elke dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldeed. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van BLGG begroot op € 1.467,17. Het vonnis werd uitgesproken door mr. D.A. van Steenbeek op 21 maart 2012.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 226561 / KG ZA 12-94
Vonnis in kort geding van 21 maart 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BLGG AGROXPERTUS B.V.,
gevestigd te Wageningen,
eiseres,
advocaat mr. H.C.W. Geffroy te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. I.J.A.J. Hanssen te Boxmeer.
Partijen zullen hierna BLGG en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de brief d.d. 5 maart 2012 met producties van [gedaagde]
- de brief d.d. 5 maart 2012 met producties van BLGG
- de brief d.d. 6 maart 2012 met producties van [gedaagde]
- de brief d.d. 6 maart 2012 met producties van [gedaagde]
- de brief d.d. 6 maart 2012 met een productie van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van BLGG
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De ondernemingsactiviteiten van BLGG richten zich op het leveren van diensten casu quo het uitvoeren van opdrachten in de agrarische sector, zoals monsteronderzoek, deskresearch, het verstrekken van adviezen met betrekking tot voeding, bemesting, bodemgezondheid en milieu.
2.2. Enig aandeelhouder van BLGG is de besloten vennootschap Holding BLGG B.V. en enig bestuurder van Holding BLGG B.V. is de heer [betrokkene].
2.3. [gedaagde] (geboren op [geboortedatum]) is op 1 januari 2011 op basis van een schriftelijk functie contract (een arbeidsovereenkomst) in de functie van ‘algemeen directeur (statutair directeur)’, artikel 3 van het functie contract, bij BLGG in dienst getreden.
2.4. Op grond van artikel 11 lid 2 van de statuten van BLGG worden directeuren door de algemene vergadering van aandeelhouders benoemd.
2.5. Bij schriftelijk besluit van 24 november 2011 heeft de holding BLGG, in haar hoedanigheid van enig aandeelhouder van BLGG, besloten [gedaagde] te ontslaan als statutair bestuurder en over te gaan tot opzegging van de arbeidsovereenkomst en [gedaagde] met onmiddellijke ingang te schorsen voor de duur van de opzegtermijn.
2.6. Nadat het ontslag was gegeven heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat het ontslag niet rechtsgeldig is. [gedaagde] heeft gesteld dat de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van BLGG (hierna te noemen: de AVA van BLGG) haar nimmer bij besluit tot statutair directeur heeft benoemd, zodat de AVA van BLGG haar ook niet als statutair directeur heeft kunnen ontslaan. Zij heeft daarom aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon en een kortgedingprocedure aangekondigd.
2.7. In verband met deze aankondiging heeft BLGG zich genoodzaakt gezien om bij de rechtbank Arnhem, burgerlijk recht, sector kanton, locatie Wageningen een voorwaardelijk verzoekschrift ex artikel 7:685 BW in te dienen.
2.8. In de beschikking van 23 januari 2012 heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen en beslist:
(…)
3. Het verzoek en het verweer
3.1. BLGG verzoekt de kantonrechter voor zover nodig, dat wil zeggen voor het geval de arbeidsovereenkomst als gevolg van het aandeelhoudersbesluit van 24 november 2011 niet per 1 januari 2012 is geëindigd, de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] te ontbinden wegens gewichtige redenen. (…)
4. De beoordeling
(…)
4.2. De kantonrechter gaat aan de discussie tussen partijen over de vraag of [gedaagde] statutair directeur is van BLGG voorbij. Onderhavig verzoek is immers ingediend onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van het aandeelhoudersbesluit van 24 november 2011 niet per 1 januari 2012 is geëindigd. Uitgangspunt is dan ook in deze procedure dat [gedaagde] geen statutair directeur is.
5. De beslissing
De kantonrechter
stelt BLGG in de gelegenheid het verzoek uiterlijk op 6 februari 2012 in te trekken door een schriftelijke mededeling aan de griffier van de rechtbank, sector kanton, locatie Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
als BLGG het verzoek niet intrekt
voor zover rechtens komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen BLGG en [gedaagde] te eniger tijd nog zou blijken te staan: ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 15 februari 2012 en kent aan [gedaagde] ten laste van BLGG een vergoeding toe van € 57.024,-- bruto;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
als BLGG het verzoek intrekt:
veroordeelt BLGG in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde] begroot op € 500,- aan salaris voor de gemachtigde.
2.9. Naar aanleiding van de beschikking is [gedaagde] op 20 februari 2012 tot executoriale beslaglegging overgegaan.
3. Het geschil
3.1. BLGG vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt de executie van de vergoeding van € 57.024,00 bruto, zoals genoemd in de beschikking van 23 januari 2012, te staken en gestaakt te houden, tot aan het moment dat in een onherroepelijk gerechtelijk vonnis is vast komen te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen uit hoofde van de opzegging van BLGG niet per 1 januari 2012 is geëindigd, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag voor elke dag dat [gedaagde] de executiemaatregelen na betekening van het in deze te wijzen vonnis voortzet, met een maximum van € 100.000,00 en in de proceskosten.
3.2. BLGG legt aan haar vordering ten grondslag dat executie van de beschikking d.d. 23 januari 2012 niet is toegestaan omdat 1) de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2012 is beëindigd en 2) de kantonrechter de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding heeft ontbonden uitsluitend voor zover rechtens komt vast te staan dat er te eniger tijd nog een arbeidsovereenkomst tussen partijen zou bestaan en partijen over de door de kantonrechter gestelde voorwaarde in rechte nog geen duidelijkheid hebben verkregen.
3.3. [gedaagde] betwist dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2012 is beëindigd. Daarnaast voert zij aan dat de toegekende vergoeding in de beschikking van 23 januari 2012 onmiddellijk opeisbaar is en dat bij een voorwaardelijke ontbinding niet geldt dat eerst een onherroepelijk vonnis gewezen moet worden alvorens de vergoeding kan worden opgeëist. Voor het geval de voorzieningenrechter mocht oordelen dat de toegekende vergoeding niet onmiddellijk opeisbaar is, dan betoogt zij dat zij terecht de nietigheid van het door BLGG gegeven ontslag heeft ingeroepen waardoor de vergoeding volgens haar alnsog direct opeisbaar is.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering. Daarnaast acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de door [gedaagde] gelegde executoriale beslagen de bedrijfsvoering van BLGG belemmeren.
4.2. In dit kort geding gaat het om de vraag of [gedaagde] de executie van de vergoeding van € 57.024,00 bruto, zoals genoemd in de beschikking van 23 januari 2012, dient te staken.
4.3. Vooropgesteld wordt dat beschikkingen in beginsel van rechtswege werken, hetgeen met zich mee brengt dat de daarin neergelegde verplichting ingaat op het tijdstip van de uitspraak, tenzij de rechter een later ingangstijdstip vaststelt.
4.4. Voor de vraag of de ontbindingsvergoeding reeds nu opeisbaar is, is de voorzieningenrechter met [gedaagde] voorshands van oordeel dat uit het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1997 (NJ 1998, 421) ondubbelzinnig volgt dat de ontbindingsvergoeding opeisbaar is vanaf de dag waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk heeft ontbonden. In het onderhavige geval is dat 15 februari 2012.
4.5. Aan de orde is vervolgens de vraag of de door de kantonrechter gebezigde formulering (voor zover rechtens komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen BLGG en [gedaagde] te eniger tijd nog zou blijken te bestaan) eraan in de weg staat dat de op zichzelf opeisbare vordering van [gedaagde] op dit moment geïncasseerd kan worden. De voorzieningenrechter meent dat dit het geval is. Allereerst wordt overwogen dat de door de kantonrechter gebezigde formulering niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is: BLGG is alleen een vergoeding aan [gedaagde] verschuldigd voor zover rechtens komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst na 1 januari 2012 heeft voortbestaan. Gesteld noch gebleken is dat in rechte al duidelijkheid over deze voorwaarde is verkregen. Daarnaast blijkt uit de beschikking van 23 januari 2012 ook niet dat de kantonrechter zich op voorhand al over deze kwestie heeft uitgelaten. Uit de beschikking volgt niet dat kantonrechter reeds heeft beoordeeld of het door BLGG gegeven ontslag rechtsgeldig of nietig is. Daarentegen is in overweging 4.2. van de beschikking van 23 januari 2012 (overweging 4.2.) te lezen dat de kantonrechter bij de beoordeling van de vraag of de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden dient te worden, aan de discussie of [gedaagde] statutair directeur van BLGG is, voorbij gaat. Wegens het ontbreken van enig aanknopingspunt is in dit kort geding derhalve niet in te schatten of het door BLGG gegeven ontslag nietig is en of BLGG uiteindelijk de ontbindingsvergoeding aan [gedaagde] zal moeten betalen. Dit betekent dat [gedaagde] nog niet tot executie van de beschikking van 23 januari 2012 kan overgaan. Tot slot wordt overwogen dat de voorzieningenrechter het gelet op de belangen van partijen ook niet onbillijk of onredelijk acht dat [gedaagde] de toegekende vergoeding in de beschikking (nog) niet kan executeren zolang over de door haar gestelde nietigheid van het door BLGG gegeven ontslag in rechte geen oordeel is gegeven. BLGG heeft ter zitting namelijk onweersproken gesteld dat [gedaagde] reeds een vergoeding van EUR 20.000,00 bruto van haar heeft ontvangen en daarnaast een WW-uitkering ontvangt. [gedaagde] is derhalve niet van financiële middelen verstoken. De vordering van BLGG wordt derhalve toegewezen, als hierna te melden.
4.6. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als volgt.
4.7. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BLGG worden begroot op:
- dagvaarding € 76,17
- griffierecht 575,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.467,17
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. schorst de tenuitvoerlegging van de beschikking van 23 januari 2012 tot aan het moment dat rechtens is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen BLGG en [gedaagde] op 1 januari 2012 niet is beëindigd;
5.2. veroordeelt [gedaagde] om aan BLGG een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van BLGG tot op heden begroot op € 1.467,17,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr D.A. van Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.