ECLI:NL:RBARN:2012:BW0489

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
219963
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C.A. Walda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring van de deugdelijkheid van verzet en ontruimingseffecten in civiele procedure

In deze civiele procedure vordert de vader dat de rechtbank verklaart dat het door hem gedane verzet deugdelijk is en dat de veroordelingen tot ontruiming en opgelegde dwangsommen buiten effect zullen blijven. De vader stelt dat er diverse misslagen zijn begaan door zowel de rechtbank als het gerechtshof, en dat hij zich in een noodtoestand bevindt waardoor het voor hem onmogelijk is om aan de veroordeling te voldoen. Hij verwijst naar een vaststellingsovereenkomst die op 15 januari 2010 is gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de betaling van een bedrag van € 275.000,00 en de overname van hypothecaire verplichtingen door de vader. De vader meent dat de rechtbank en het hof niet goed hebben gekeken naar deze overeenkomst en de omstandigheden rondom de uitvoering ervan.

De rechtbank heeft de procedure in verschillende fasen doorlopen, waaronder een comparitie van partijen en eerdere vonnissen. De vader heeft zijn vordering onderbouwd met argumenten over juridische misslagen en de noodtoestand waarin hij zich bevindt. De zoon, als gedaagde, voert verweer tegen de vordering van de vader en stelt dat de rechtbank en het hof correct hebben geoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vader niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van misslagen in de eerdere uitspraken en dat de omstandigheden die hij aanvoert niet nieuw zijn en niet leiden tot een onaanvaardbare situatie voor hem.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vorderingen van de vader af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van de zoon zijn begroot op € 1.164,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. H.C.A. Walda op 7 maart 2012.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 219963 / HA ZA 11-1236
Vonnis van 7 maart 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.H.M. Essink te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.T.L. van der Meulen te Arnhem.
Partijen zullen hierna vader en zoon genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 november 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 21 februari 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De partijen hebben op 15 januari 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten, voor zover van belang luidende:
“Artikel 1.
Vader betaalt via tussenkomst van Notariskantoor Terheggen te Nijmegen een bedrag van
€ 275.000,00 (kosten koper), waarbij de zoon het onder 1 genoemde onroerend goed (het woonhuis c.a. aan de [adres] te [woonplaats], rb) worden overgedragen aan de vader.
Artikel 2.
De vader neemt alle hypothecaire verplichten in zijn geheel over, waarbij de zoon uit zijn hypothecaire verplichtingen zal worden ontslagen.
Artikel 3.
De maandelijkse hypothecaire verplichtingen vanaf november 2009 komen geheel voor rekening van de vader en zullen van diens bankrekening worden afgeschreven.
Artikel 4.
De zoon betaalt de achterstand van de hypothecaire verplichtingen over de maand april 2009 en tot november 2009, zulks middels verrekening van het door hem opgebouwde spaarsaldo.
Artikel 5.
De vader betaalt aan de zoon een bedrag van € 4000, zijnde een gedeelte van de hierboven onder artikel 4 genoemde achterstand.
Artikel 6.
De vader zal bij genoemde notaris, alvorens tot levering kan worden overgegaan, een bewijsstuk moeten overleggen dat een bedrag van € 9000 ( € 5000 koopsom + € 4000 achterstand) daadwerkelijk aan de zoon is overgemaakt.
Artikel 7.
Partijen verklaren dat zij hier dat zij jegens elkaar niets meer te vorderen hebben en verlenen elkaar algehele en finale kwijting.
(..)”.
2.2. In het tussen de partijen door deze rechtbank gewezen vonnis van 8 december 2010 (zaaknummer / rolnummer 200259 / HA ZA 10-921) is, voor zover van belang, de vaststellingsovereenkomst van 15 januari 2010 ontbonden voor wat betreft de verplichting van de zoon de woning aan de vader te verkopen, is bepaald dat de vader tot 1 maart 2011 verplicht is alle maandelijkse lasten betreffende de woning te betalen en is de vader veroordeeld onder afgifte van de sleutels de woning uiterlijk 1 maart 2011 leeg op te leveren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen met een maximum van € 50.000,00.
2.3. In het arrest van het gerechtshof Arnhem van 21 juni 2011 (zaaknummer gerechtshof 200.084.715) is vorenbedoeld vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Er is geen cassatieberoep tegen het arrest ingesteld.
2.4. In het tussen de partijen door deze rechtbank gewezen vonnis in kort geding van 8 september 2011 (zaaknummer / rolnummer 218909 / HA ZA 11-389) is de door de vader in reconventie ingestelde vordering om de zoon te verbieden tot verdere executie van het hiervoor bedoelde door het gerechtshof bekrachtigde vonnis van deze rechtbank over te gaan totdat het vonnis in de onderhavige zaak in kracht van gewijsde is gegaan, afgewezen.
3. Het geschil
3.1. De vader vordert dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat het ten deze gedane verzet deugdelijk is, eiser/opposant goed opposant is en bedoelde veroordelingen te weten de ontruiming en opgelegde dwangsommen buiten effect zullen zijn, alsmede de beslagen op zal heffen en de zoon in de proceskosten zal veroordelen.
De vader legt aan zijn vordering ten grondslag dat er sprake is van diverse misslagen aan de zijde van de rechtbank en het gerechtshof, dat er aan zijn zijde sprake is van een noodtoestand, dat het onmogelijk is om aan de veroordeling te voldoen en ten slotte dat er sprake is van een restitutie probleem.
3.2. De zoon voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Zoals de zoon terecht opmerkt brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen mee dat in een executiegeschil als het onderhavige geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak aangevoerd kunnen worden, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Dat laatste kan zich voordoen als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke kennelijke misslag berust of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is.
4.2. De vader meent dat sprake is van de volgende misslagen:
a. in strijd met de eisen die de wet aan een comparitie stelt zijn de partijen in de op 2 november 2010 gehouden comparitie van partijen, ondanks verzet van de vader, afzonderlijk gehoord,
b. rechtbank en hof zijn er aan voorbijgegaan dat aan de vaststellingsovereenkomst is voorafgegaan dat de vader zijn voorkeursrecht had uitgeoefend,
c. de vaststellingsovereenkomst is in het door het hof bekrachtigde vonnis van de rechtbank slechts ten dele, te weten alleen voor wat betreft de afspraken ten aanzien van de woning en koopsom, ontbonden,
d. rechtbank en hof zijn er aan voorbijgegaan dat vader middels een erfdienstbaarheid altijd toegang tot zijn kantoren had via de zijingang van de woning,
e. dat het hof in rechtsoverweging 5.1. heeft overwogen “vader stelt dat de onderhandelingen met de SNS nog in volle gang zijn”, terwijl tussen de vader en SNS een procedure aanhangig was,
f. het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de vader dat de partijen zouden wachten met levering en betaling totdat het hof in de SNS-zaak arrest zou hebben gewezen,
g. het hof is er aan voorbijgegaan dat de vader huurrechten heeft met betrekking tot de ruimten in de woning waar de ingang ‘op basis van de erfdienstbaarheid doorheen loopt’.
4.3. Wat er ook zij van de stelling dat de wet niet is nageleefd op de comparitie van 2 november 2010, doordat er een nieuwe behandeling in appel is geweest is dat niet meer van belang. In het vonnis van 8 december 2010 en het arrest van 21 juni 2011 wordt het voorkeursrecht expliciet genoemd. De stelling dat er in beide instanties aan voorbij is gegaan dat de vader voor het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst zijn voorkeursrecht had uitgeoefend, kan daarom niet worden gevolgd. Het gedeeltelijk ontbinden van de vaststellingsovereenkomst is geen misslag. Dat geldt ook voor het sub d. en e. aangevoerde omdat, nog daargelaten de juistheid van het sub d. gestelde, niet valt in te zien waarom een recht van erfdienstbaarheid in de weg staat aan gedeeltelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst en ontruiming en niet duidelijk is waarom de sub e. gestelde feitelijke onjuistheid relevant is. Ten aanzien van het sub f. en g. aangevoerde heeft de vader niet aan zijn stelplicht voldaan omdat hij, anders dan van hem verwacht had mogen worden, niet heeft aangegeven waar hij dat destijds heeft gesteld. De conclusie is dat niet vast is komen te staan dat er sprake is van misslagen in het vonnis en het arrest.
4.4. De vader heeft geen na het vonnis en het arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten gesteld die voor hem klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan die onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar maakt. Die feiten en omstandigheden bestonden al ten tijde van het wijzen van het vonnis en het arrest.
4.5. De vader voert verder aan dat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen. Niet gesteld of gebleken is echter dat hij niet aan de veroordeling had kunnen voldoen wanneer hij daartoe terstond na het wijzen van het vonnis maatregelen zou hebben genomen. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
4.6. Het bestaan van een restitutierisico, zoals de vader stelt maar niet onderbouwt, is evenmin reden voor toewijzing van zijn vordering.
4.7. De vader zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de zoon worden begroot op:
- griffierecht € 260,00
- salaris advocaat € 904,00 (2 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 1.164,00.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op € 1.164,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.A. Walda en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2012.