zaaknummer / rolnummer: 226216 / KG ZA 12-76
Vonnis in kort geding van 1 maart 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats A],
eiser,
advocaat mr. P.J.L.R. van Passel te Nijmegen,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ARNHEM,
zetelend te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OUDEHUYS INVESTMENTS I B.V.,
zetelend te 's Hertogenbosch,
gedaagden,
advocaat mr. R.K.E. Buysrogge te Zwolle.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen ieder afzonderlijk de gemeente en Oudehuys genoemd worden en gezamenlijk worden aangeduid als gedaagden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de producties 1 t/m 9
- een brief van mr. Buysrogge van 20 februari 2012 met 2 producties
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van gedaagden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van deze rechtbank, sector kanton, locatie Arnhem van 19 september 2005 is [eiser] veroordeeld tot ontruiming van de woning gelegen aan de [adres B] te [woonplaats B] en tot betaling aan Oudehuys van € 3.129,48 aan huurachterstand, te vermeerderen met rente en kosten. Dit vonnis is bij exploot van 16 november 2005 aan [eiser] betekend met gelijktijdig bevel om binnen twee dagen daarna aan de inhoud daarvan te voldoen.
2.2. Bij vonnis van deze rechtbank, sector kanton, locatie Nijmegen van 16 juni 2006 is [eiser] veroordeeld tot betaling aan de gemeente van € 1.922,82, te vermeerderen met rente en kosten. Dit vonnis is bij exploot van 14 augustus 2006 aan [eiser] betekend met gelijktijdig bevel om binnen twee dagen daarna aan de inhoud daarvan te voldoen.
2.3. [eiser] deelde de woonruimte van de woning aan de [adres B] te [woonplaats B] met de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Na de ontruiming van de woning te [woonplaats B] is [eiser] de woning aan de [adres A] te [woonplaats A] (hierna: de woning) gaan gewonen. Hij deelt sindsdien ook deze woonruimte met [betrokkene].
2.4. [eiser] is op 11 maart 2009 gehoord door het UWV Directie Handhaving Inspectie en Opsporing. Van dit verhoor is een rapport opgemaakt. Het UWV heeft naar aanleiding hiervan aan [eiser] bij brief van 20 maart 2009 het navolgende bericht:
“(…) Op 11 maart 2009 heeft u met één van onze medewerkers een gesprek gehad in verband met een onderzoek naar de samenlevingsvorm.
Wij hebben geen fraude aangetoond.
(…)”
2.5. GGN Tijhuis & Partners, incasso en gerechtsdeurwaarders te Arnhem (hierna: de deurwaarder) heeft bij exploot van 22 februari 2011 namens gedaagden executoriaal (derden)beslag gelegd onder het UWV op de Wajong-uitkering van [eiser]. Hierbij is door de deurwaarder een beslagvrije voet gehanteerd die is gebaseerd op de norm voor personen die een gezamenlijke huishouding voeren.
2.6. Bij brief van 26 april 2011 heeft de deurwaarder aan [eiser] onder meer het navolgende bericht:
“(…) In bovengenoemde zaak ligt er beslag op het inkomen. De beslagvrije voet is per heden vastgesteld op € 935,44 per maand. Hierbij zijn wij alleen uitgegaan van uw gegevens.
Dit blijkt niet juist te zijn. Zoals u bekend woont aan het adres tevens een 2de persoon. U bent beiden de huurovereenkomst aangegaan. U kunt de kosten delen.
Voor een correcte aanpassing van de beslagvrije voet dienen wij tevens inzicht te krijgen in de gegevens van de medebewoner. Wij dienen de volgende gegevens BINNEN 5 DAGEN NA HEDEN te ontvangen:
(…)
Indien u deze gegevens niet overlegd, zal de ‘oude beslagvrije voet’ weer gaan gelden.
(…)”
2.7. Bij brief van 16 mei 2011 heeft de deurwaarder aan [eiser] bericht:
“(…) Bij telefoongesprek d.d. 28 april 2011 hebt u aangegeven dat het UWV in het verleden een onderzoek heeft ingesteld naar uw leefsituatie en afgerond. Hieruit zou naar boven zijn gekomen dat u en uw medebewoner ieder een eigen leefsituatie hebben. U zou ons dit schrijven in kopie naar ons toezenden. Tot op heden hebben wij niets mogen ontvangen. Kunt u alsnog per ommegaande, uiterlijk BINNEN 7 DAGEN NA HEDEN dit stuk naar ons toezenden. (…)”
2.8. Bij brief van 25 mei 2011 heeft de deurwaarder aan [eiser] onder meer het navolgende bericht:
“(…) In navolging op ons schrijven d.d. 26 april 2011 berichten wij u hierbij thans als volgt.
De beslagvrije voet is opnieuw herberekend en per heden vastgesteld op € 703,74 per maand. Per gelijke post hebben wij het UWV hiervan op de hoogte gesteld.
(…)”
3.1. [eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. het beslagexploot d.d. 22 februari 2011 met onmiddellijke ingang nietig te verklaren, hetzij subsidiair op te heffen;
II. te gebieden dat gedaagden conform artikel 476 Rv van die nietigheid dan wel opheffing het UWV onverwijld, uiterlijk binnen 2 dagen na dagtekening van dit vonnis, schriftelijk in kennis stellen met gelijktijdig afschrift daarvan aan [eiser];
III. bij gebreke bij (tijdige) voldoening aan het sub II gevorderde gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot voldoening aan [eiser] van een dwangsom ter grootte van
€ 250,00 per dag of dagdeel met een maximum van € 10.000,00;
IV. gedaagden, gelet op het sub I. gevorderde, hoofdelijk te veroordelen tot voldoening tegen behoorlijk bewijs van kwijting van al hetgeen op grond van het nietige, dan wel opgeheven beslagexploot aan [eiser] (op zijn uitkering) is onthouden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der eerste inhouding, althans vanaf 22 februari 2011, tot en met de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
V. het beslagexploot d.d. 22 februari 2011 partieel, voor zover het de vordering ten aanzien van Oudehuys betreft, primair nietig te verklaren, dan wel subsidiair op te heffen;
VI. te bevelen dat de beslagvrije voet met betrekking tot het (restant) derdenbeslag als aangezegd bij exploot d.d. 22 februari 2011 vanaf die datum wordt vastgesteld op basis van een in goede justitie vast te stellen norm;
VII. gedaagden, gelet op het sub V. en VI. gevorderde, hoofdelijk te veroordelen tot voldoening tegen behoorlijk bewijs van kwijting van al hetgeen op grond van het beslagexploot d.d. 22 februari 2011 aan [eiser] op zijn uitkering sinds die datum teveel is onthouden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der eerste inhouding, althans vanaf 22 februari 2011, tot en met de dag der algehele voldoening;
primair en subsidiair:
VIII. met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
3.2. Gedaagden voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Met de aard van het gevorderde en het daaraan ten grondslag gelegde acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening gegeven.
4.2. Gelet op het primair gevorderde zal de voorzieningenrechter eerst beoordelen of rechtsgeldig beslag is gelegd.
4.3. [eiser] heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat het derdenbeslag niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 475 Rv. en primair gevorderd dat het gelegde beslag derhalve nietig dient te worden verklaard, althans (met terugwerkende kracht) opgeheven dient te worden. Het eerste lid onder c van artikel 475 Rv. schrijft voor dat het beslagexploot een vermelding dient in te houden van de titel uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd. Uit het beslagexploot van 22 februari 2011 blijkt niet door welke gerechtelijke instantie op 19 september 2005 vonnis is gewezen in het geschil tussen [eiser] en Oudehuys en [eiser] betwist met dit vonnis bekend te zijn. Ook aan het tweede lid van artikel 475 Rv. is niet voldaan, omdat aan het UWV geen afschriften zijn verstrekt van de executoriale titels uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd, aldus [eiser].
4.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 475 lid 1 Rv. wordt, op straffe van nietigheid, executoriaal derdenbeslag gelegd door middel van een exploot dat behalve de gewone formaliteiten nog een aantal in dat artikel genoemde specifieke formaliteiten inhoudt. Niet-naleving van vormvoorschriften leidt niet tot nietigheid van rechtswege. Ingevolge artikel 65 Rv. kan een exploot nietig worden verklaard, indien dit exploot lijdt aan een gebrek dat uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of indien de nietigheid voortvloeit uit de aard van het gebrek.
4.5. Nog daargelaten of, door het niet vermelden van de gerechtelijke instantie die het vonnis van 19 september 2005 heeft gewezen, het exploot van 22 februari 2011 lijdt aan een gebrek dat met nietigheid is bedreigd, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat dit verzuim niet tot nietigheid van het exploot dient te leiden. Nietigheid dient – ingevolge artikel 66 Rv. – alleen te worden aangenomen indien aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd door het gebrek onredelijk is benadeeld. Nu niet is gebleken noch aannemelijk is gemaakt dat het UWV – als degene voor wie het exploot van 22 februari 2011 bestemd was – onredelijk is benadeeld door het niet in het exploot vermelden van de rechterlijke instantie die het vonnis in het geschil tussen [eiser] en Oudehuys heeft gewezen, is er geen sprake van nietigheid van het exploot. Daarnaast is in het exploot vermeld dat gelijktijdig met betekening hiervan een afschrift van de executoriale titels uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd, aan het UWV is verstrekt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands mag worden uitgegaan van de juistheid van deze vermelding. Het beroep van [eiser] op de nietigheid van het beslagexploot faalt derhalve, op grond waarvan het gevorderde onder I tot en met IV zal worden afgewezen.
4.6. Het betoog van [eiser] dat hij niet bekend is met het vonnis van 19 september 2005 dat tussen hem en Oudehuys is gewezen, is een omstandigheid die, nu dit vonnis bij exploot van 16 november 2005 aan [eiser] is betekend, voor eigen rekening en risico van [eiser] komt. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat Oudehuys geen executiemaatregelen jegens [eiser] meer treft, zodat de tenuitvoering van het gelegde derdenbeslag enkel betrekking heeft op de vordering van de gemeente op [eiser] uit hoofde van het vonnis van 16 juni 2006 en [eiser] dienaangaande geen belang heeft bij het onder V gevorderde.
4.7. [eiser] stelt vervolgens dat het beslag onrechtmatig is, omdat hij ten onrechte is aangemerkt als ´samenwoner´ als bedoeld in artikel 3 lid 3 Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB). Hierdoor is bij de beslaglegging op het inkomen van [eiser] de beslagvrije voet vastgesteld aan de hand van de bijstandsnorm voor samenwoners, terwijl hij een Wajong-uitkering ontvangt naar de norm van een alleenstaande. Dit heeft tot gevolg dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door het beslag. Gedaagden maken misbruik van recht door in deze situatie het beslag onverkort te handhaven, aldus [eiser].
Ter zitting heeft [eiser] ten aanzien van het door hem onder VI gevorderde verklaard dat hij zich op het standpunt stelt dat de halvering van de beslagvrije voet, als bedoeld in lid 3 van artikel 475d Rv., buiten toepassing dient te blijven.
4.8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Het voor beslag vatbare gedeelte dat van een periodieke uitkering resteert na aftrek van verplichte inhoudingen en niet te beslane inkomstenbronnen, wordt verkleind door een daaraan ingevolge artikel 475c Rv. verbonden beslagvrije voet. Artikel 475d Rv. bepaalt dat de beslagvrije voet 90% bedraagt van de desbetreffende bijstandsnorm, inclusief vakantieaanspraak. Voor beantwoording van de vraag welke bijstandsnorm van toepassing is, wordt in laatstgenoemde bepaling verwezen naar de WWB.
4.9. Vast staat dat bij [eiser] de beslagvrije voet is vastgesteld aan de hand van de bijstandsnorm voor personen die gezamenlijk een huishouding delen. Ingevolge artikel 3 lid 3 WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding dan wel anderszins.
4.10. De centrale vraag die partijen in dit kort geding derhalve verdeeld houdt luidt kort gezegd of gedaagden onrechtmatig handelen door het beslag op het inkomen van [eiser] te handhaven waarbij de beslagvrije voet is vastgesteld naar de norm voor een ´gezamenlijke huishouding´ als bedoeld in artikel 3 lid 3 WWB.
4.11. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] als bedoeld in artikel 3 lid 3 van de WWB. Met name is niet gebleken dat aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan. [eiser] heeft daartoe gewezen op het rapport dat het UWV heeft opgemaakt van het verhoor van [eiser] op 11 maart 2009 door de Directie Handhaving Inspectie en Opsporing van het UWV naar een mogelijke samenleving door [eiser] en waarbij het UWV geen fraude heeft geconstateerd, alsmede naar de omstandigheid dat hij een Wajong-uitkering ontvangt naar de norm voor een alleenstaande. De voorzieningenrechter is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen [eiser] en [betrokkene], naast dat zij de huurlasten voor de woning delen en de kosten van energie verdelen naar rato van ieders verbruik. De omstandigheid dat [betrokkene] met [eiser] is ´meeverhuisd´ van [woonplaats B] naar [woonplaats A] dient, anders dan de gemeente stelt, begrepen te worden als een morele verantwoordelijkheid van [eiser] om [betrokkene], gelet op zijn lichamelijke en psychische beperkingen, in de gelegenheid te stellen de aan [eiser] toegewezen woonruimte in [woonplaats A] mede te bewonen, nadat [eiser] de woonruimte in [woonplaats B] – door zijn nalaten – diende te ontruimen als gevolg waarvan ook [betrokkene] zijn woonruimte verloor.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat bij de bepaling van de beslagvrije voet van [eiser] uitgegaan had moeten worden van de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
4.12. Het verhaalsrecht van de schuldeiser wordt beperkt door de regeling die is neergelegd in de artikelen 475d tot en met 475g Rv., die beoogt te waarborgen dat ook de schuldenaar die beslag op zijn inkomen moet dulden nog juist voldoende overhoudt voor de lopende kosten van het bestaan. Op het gedeelte van het inkomen dat nodig is voor deze noodzakelijke kosten, de beslagvrije voet, kan dan ook geen geldig beslag worden gelegd.
Gedaagden hebben niet weersproken dat [eiser] over geen enkele andere bron van inkomsten beschikt, zodat moet worden aangenomen dat [eiser] voor de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud op zijn Wajong-uitkering is aangewezen. Door een beslag op het inkomen te handhaven waarbij niet de bijstandsnorm voor een alleenstaande is toegepast bij de bepaling van de beslagvrije voet, handelt de gemeente onrechtmatig jegens [eiser].
4.13. Nu, zoals hiervoor reeds onder r.o. 4.11. is overwogen, [eiser] had moeten worden aangemerkt als alleenstaande als bedoeld in de WWB en derhalve dienovereenkomstig een beslagvrije voet toegepast had dienen te worden van 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, wordt het gevorderde onder VI en VII dan ook toegewezen, zoals hierna zal worden vermeld.
4.14. Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 90,64
- griffierecht 73,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 979,64
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. beveelt dat de beslagvrije voet met betrekking tot het (restant) derdenbeslag als aangezegd bij exploot van 22 februari 2011 vanaf die datum wordt vastgesteld op basis van de bijstandsnorm voor een alleenstaande,
5.2. veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot voldoening tegen behoorlijk bewijs van kwijting van al hetgeen op grond van het beslagexploot van 22 februari 2011 aan [eiser] op zijn uitkering sinds die datum door toepassing van de verkeerde beslagvrije voet teveel is onthouden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2011, tot en met de dag der algehele voldoening,
5.3. veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 979,64,
5.4. bepaalt dat gedaagden van het voornoemde totaalbedrag aan proceskosten aan de zijde van [eiser] het door [eiser] betaalde griffierecht van € 73,00 en het salaris van de advocaat van [eiser] ten bedrage van € 816,00 moet betalen aan [eiser] en dat gedaagden de explootkosten ad € 90,64 aan de griffier van de rechtbank te Arnhem moeten betalen waarvoor een nota wordt gestuurd,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier I.W.H.M. Verheijen op 1 maart 2012.