zaaknummer / rolnummer: 215288 / HA ZA 11-679
Vonnis van 25 januari 2012
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
2. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. H.C.J. Oomen te Nijmegen,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WEST MAAS EN WAAL,
zetelend te Beneden-Leeuwen,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.W. Werker te Nijmegen,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna WH, [eiser sub 2], de gemeente en de provincie genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juli 2011;
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 1 december 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De gemeente heeft bij besluit van 16 april 1998 het bestemmingsplan [woonplaats] Bedrijventerrein-Oost (verder te noemen: het bestemmingsplan) vastgesteld. Dit bestemmingsplan omvat onder meer een terrein, dat begrensd wordt door de [adres 1], de [adres 2] en de [adres 3] te [woonplaats] (verder ook: het plangebied). Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (verder te noemen: GS) hebben bij besluit van 3 november 1998 het bestemmingsplan goedgekeurd.
2.2. Op een in het plangebied gelegen perceel aan de [adres 2] exploiteren [betrokkene 1] en diens moeder [betrokkene 2] (hierna tezamen in enkelvoud te noemen: [betrokkene 1 en 2]) een bloemenkwekerij.
2.3. [eiser sub 2] is door middel van zijn besloten vennootschap [eiser sub 2] Beheer B.V. te [woonplaats] statutair directeur van WH. Hij heeft op 17 september 1999 een perceel grond gekocht aan de [adres 3] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F, nr. 2306 (verder ook te noemen: het perceel), gelegen in het plangebied. WH wil op het perceel een bedrijfsgebouw oprichten voor haar onderneming, tot dan toe gevestigd in een bedrijfsgebouw in de kern van het dorp [woonplaats]. Het perceel is gelegen ten noorden van en grenst onmiddellijk aan dat van [betrokkene 1 en 2].
2.4. De gemeente bevestigt in een brief van 20 juni 2000 aan [eiser sub 2] de ontvangst van diens aanvraag voor een bouwvergunning.
2.5. Beslissende op het beroep van - voor zover hier van belang - [betrokkene 1 en 2] tegen het besluit van GS tot goedkeuring van het bestemmingsplan heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Raad van State) in een uitspraak van 3 augustus 2000 dat besluit vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, toegekend aan de gronden gelegen op de hoek van de [adres 2]-[adres 3]. De Raad van State heeft daartoe overwogen, dat, gelet op het belang van voldoende zonlicht voor de voorspoedige groei van sierbloemen, het op de weg van de gemeenteraad had gelegen onderzoek te verrichten naar de schaduwwerking van de bebouwing op gronden ten westen van het sierbloemteeltbedrijf van [betrokkene 1 en 2]; in verband hiermee is de Raad van State van oordeel dat het bestreden goedkeuringsbesluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (AWB), niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid.
2.6. WH deelt bij brief van 23 augustus 2000 aan de gemeente mee, dat zij na overleg met de heren [Z] (destijds hoofd van de afdeling VROM van de gemeente) en [X] (een van diens medewerkers) de aanvraag voor de bouwvergunning intrekt. Zij verzoekt de gemeente de bouwaanvraag op het gemeentehuis te laten liggen totdat het bestemmingsplan is goedgekeurd en dan - zo leest de rechtbank - de vergunning zo spoedig mogelijk te verlenen.
2.7. De gemeente antwoordt bij brief van 6 september 2000, dat zij het verzoek voor kennisgeving heeft aangenomen en WH adviseert om op het moment dat het bestemmingsplan “[woonplaats]-Oost” opnieuw in procedure is gebracht en bouwvergunning kan worden verleend, bijgevoegde aanvraagformulieren opnieuw in te dienen zodat de behandeling daarvan eveneens in procedure wordt gebracht.
2.8. De gemeente heeft een onderzoek naar de schaduwwerking laten uitvoeren. Een eerste rapport werd uitgebracht op 12 oktober 2000. Vervolgens is onderzoek gedaan door S.A.B. adviseurs voor ruimtelijke ordening B.V. te Arnhem. Deze heeft op 29 maart 2001 gerapporteerd en op 25 juni 2001 het rapport nog aangevuld.
2.9. WH en [eiser sub 2] hebben bij brief van hun toenmalige raadsman mr. I.J.J.M. Roorda van 5 oktober 2001 de gemeente aansprakelijk gesteld voor alle schade die zij hebben geleden dan wel nog zullen lijden als gevolg van onzorgvuldig handelen van de gemeente; zij maakten melding van schade bestaande uit rente, kosten van adviseurs, indexeringskosten, kosten op het terrein van logistiek, omzetdaling in verband met het niet kunnen leveren (wegvallen van orders, waarvan reeds sprake is) als gevolg van de te beperkte huidige bedrijfsbebouwing alsmede ook nog andere nader aan te duiden kosten. De raadsman dringt er namens zijn cliënten met klem op aan de gevolgen van het onzorgvuldig c.q. onrechtmatig handelen op zo kort mogelijke termijn teniet te doen, zodat op zo kort mogelijke termijn het bestemmingsplan “[woonplaats] bedrijventerrein - Oost” alsnog door GS zal kunnen worden goedgekeurd.
2.10. Bij brief van 18 februari 2004 deelt mr. Th.H.W. Juta namens de rechtsbijstandverzekeraar van WH en [eiser sub 2] naar aanleiding van de onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan “[woonplaats] bedrijventerrein - Oost” door GS aan de gemeente mee, dat hij tegen die weigering beroep heeft ingesteld en dat hij begrijpt dat ook de gemeente dat heeft gedaan. De brief vervolgt:
“Goedkeuring is onthouden omdat er schaduwschade zou kunnen worden veroorzaakt aan het bedrijf van de maatschap [betrokkene 1 en 2]. Deze schaduwschade zou kunnen worden veroorzaakt door het inmiddels ten westen van [betrokkene 1 en 2] gebouwde bedrijfsgebouw.
Het al geruime tijd geleden aangekochte terrein ligt ten noorden van het bedrijf van de maatschap [betrokkene 1 en 2] en veroorzaakt geen schaduwschade.
De grondslag voor de onthouding van goedkeuring door Gedeputeerde Staten heeft dus feitelijk geen betrekking op de grond van mijn cliënt.
Ik wil u dringend in overweging geven om het bestemmingsplan, althans voorzover dit betrekking heeft op het terrein van mijn cliënt, opnieuw in procedure te brengen. Er kan gemotiveerd worden aangegeven dat mijn cliënt door de gehele gang van zaken aanzienlijke schade lijdt, zonder dat er enige rechtvaardiging voor de vertraging is nu er door de toekomstige bebouwing van het terrein van mijn cliënt geen schaduwschade wordt veroorzaakt aan de maatschap [betrokkene 1 en 2].”
2.11. De gemeente antwoordt bij brief van 9 maart 2004:
“Op 24 november 2003 hebben wij beroep ingesteld tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland om alsnog gedeeltelijk goedkeuring te onthouden aan het bestemmingsplan “[woonplaats] bedrijventerrein - Oost”. Op 22 april 2004 zal het beroep worden behandeld in een openbare zitting. Uit het eerder uitgevoerde schaduwonderzoek is niet gebleken dat het nieuw te bouwen pand van uw cliënt geen schaduw zal veroorzaken op het perceel van maatschap [betrokkene 1 en 2]. In afwachting hiervan zullen wij geen planologische procedure opstarten. De uitspraak op het beroepschrift zal worden afgewacht.”
2.12. De Raad van State spreekt op 2 juni 2004 uit, voor zover hier van belang, dat aan het hiervoor bedoelde besluit van GS van 9 september 2003 tot onthouding van goedkeuring een volledige ruimtelijke belangenafweging vooraf moet gaan, waarbij rekening moet worden gehouden met alle op dat moment bestaande feiten en omstandigheden. Dit betekent, zo vervolgt de Raad van State, dat GS niet alleen de belangen van het sierbloemteeltbedrijf, maar ook andere, met name die van WH en [eiser sub 2] in hun afweging hadden moeten betrekken; in de gegeven omstandigheden, waarin voor WH en [eiser sub 2] in een eerdere fase geen gelegenheid of aanleiding bestond om hun standpunten mondeling toe te lichten, terwijl zij, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, daar onmiskenbaar belang bij hadden, had het voorts op de weg van GS gelegen om hen voorafgaand aan het nemen van het besluit te horen. Doordat GS dat hebben nagelaten, is het besluit genomen in strijd met de bij de voorbereiding ervan te betrachten zorgvuldigheid. De Raad van State vernietigt daarom het besluit van GS van 9 september 2003.
2.13. Bij de afweging van belangen met het oog op het nemen van een nieuw besluit overwegen GS, dat een reeds op het bedrijventerrein gevestigde onderneming, [A] Elektro B.V, in strijd met het vigerende bestemmingsplan aanwezig is, zodat voor kleine uitbreidingen/wijzigingen van het bedrijfsgebouw geen bouwvergunning kan worden afgegeven. GS vervolgen:
“De situatie van het houtbewerkingsbedrijf (WH, rechtbank) is zo mogelijk nog nijpender. Immers verplaatsing naar het reeds enige tijd in eigendom zijnde perceel is niet mogelijk. Dit betekent zowel een kostenpost vanwege de rente die over dit perceel betaald moet worden als dat door de beperkte huidige bedrijfsruimte orders misgelopen worden.
Wij stellen vast dat het voor beide bedrijven van groot belang is dat de bestemming “bedrijfsdoeleinden” alsnog wordt goedgekeurd.
(…) Het bouwplan van het houtbewerkingsbedrijf benut eveneens vrijwel alle planologische mogelijkheden. Het bouwplan voorziet in bebouwing tot in de bebouwingsgrens op een smalle strook na.
Wij stellen vast dat vrijwel alle planologische mogelijkheden worden benut en slechts twee kleine stroken onbenut zijn gebleven. Een verdere verslechtering van de schaduwsituatie voor het sierbloemteeltbedrijf op basis van het bestemmingsplan is vrijwel niet mogelijk. (…)
Wij concluderen dat het plandeel dat is voorzien van de bestemming “bedrijfsdoeleinden” op de hoek van de [adres 2] en de [adres 3] alsnog voor goedkeuring in aanmerking kan komen.”
2.14. GS hebben op 25 januari 2005 een nieuw besluit genomen. Dit besluit, waarbij het deel van het plangebied met bestemming bedrijfsdoeleinden alsnog is goedgekeurd, is op 16 juni 2005 onherroepelijk geworden.
2.15. [eiser sub 2] heeft bij schriftelijke overeenkomst van 13 december 2006 aan [C] te [woonplaats] in diens hoedanigheid van eigenaar van de eenmanszaak “De Terp” een gedeelte van het nieuwe bedrijfspand verhuurd, zulks met ingang van 1 februari 2007 voor een periode van tien jaren tegen een huurprijs van € 39.000,- exclusief BTW per jaar.
2.16. Een ander deel van het nieuwe bedrijfspand is door [eiser sub 2] op 1 februari 2007 verhuurd aan [Q] te [woonplaats] in diens hoedanigheid van eigenaar van de eenmanszaak “Handels- en Montagebedrijf [Q]”. Deze huurovereenkomst is bij akte van 15 februari 2011 vervangen door een huurovereenkomst voor één jaar met optie tot verlenging. De huurprijs voor dit gedeelte bedraagt ingaande 2 januari 2011 € 7.944,- exclusief BTW per jaar.
2.17. WH heeft in november 2009 door [bureau Y] B.V. te Eindhoven (hierna: [bureau Y]) de schade laten berekenen die het gevolg is van de uitgestelde realisatie van de nieuwbouw.
2.18. Bij brief van 4 mei 2009 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente, OVO Onderlinge Verzekeringen Overheid u.a. te Leidschendam (verder: OVO), aan de raadsman van WH en [eiser sub 2] meegedeeld dat de gemeente, door bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen (aanvullend) onderzoek naar schaduwwerking van de geplande bebouwing te doen, weliswaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1 en 2], maar dat de door de gemeente dusdoende geschonden norm niet strekt tot bescherming van het belang van WH en [eiser sub 2]. Bovendien, zo vervolgt OVO, hebben zij de aanvraag voor de bouwvergunning ingetrokken, terwijl hun ook de mogelijkheid van de aanvraag tot vrijstelling als bedoeld in het toenmalige artikel 19 Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) ter beschikking stond.
3. Het geschil
3.1. WH, [eiser sub 2] en de provincie hebben ter comparitie laten weten dat zij een minnelijke regeling hebben getroffen en voor zover het hun aangaat doorhaling verzocht. Aan dit verzoek zal worden voldaan.
3.2. WH en [eiser sub 2] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut,
I. zal verklaren voor recht, dat de gemeente onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die zij daardoor hebben geleden;
II. de gemeente zal veroordelen om binnen acht dagen na het te wijzen vonnis bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 147.063,- aan WH te betalen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
III. de gemeente zal veroordelen om binnen acht dagen na het te wijzen vonnis bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 363.351,- aan [eiser sub 2] te betalen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. de gemeente zal veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding.
3.3. De vordering rust op de hiervoor weergegeven feiten en is, voor zover nu nog van belang, gegrond op de stelling, dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens WH en [eiser sub 2] door:
a) niet aanstonds een gedegen en op juiste gegevens gebaseerd schaduwonderzoek in te stellen;
b) door na de vernietiging van het besluit van GS van 3 november 1998 door de Raad van State in weerwil van hun nadrukkelijke verzoek van 18 februari 2004, na te laten zo spoedig mogelijk een aangepast dan wel een nieuw bestemmingsplan te ontwerpen zodat WH c.q. [eiser sub 2] het nieuwe bedrijfspand zo spoedig mogelijk konden realiseren;
c) 2½ jaar tijd te nemen om het overleg met [betrokkene 1 en 2] over een planschadevergoeding af te ronden, in welke periode verdere afwikkeling van het bestemmingsplan in de ogen van de gemeente niet op zijn plaats was. Nu [betrokkene 1 en 2] geen aanspraak kan maken op planschadevergoeding en het nieuwe bedrijfspand van WH en [eiser sub 2] geen schaduwschade voor [betrokkene 1 en 2] veroorzaakt, is die termijn onrechtmatig lang.
Daardoor hebben zij zich jarenlang geconfronteerd gezien met de onmogelijkheid om hun plannen te realiseren. Deze vertraging is toe te rekenen aan de gemeente, zodat deze de schade die zij hebben geleden moet dragen.
3.4. De gemeente voert gemotiveerd verweer.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal heeft, gelet op het bepaalde in artikel 160 aanhef en onder f Gemeentewet, op 26 april 2011 een besluit genomen tot het voeren van verweer.
4.2. Voor zover in het verweer over het tijdsverloop voorafgaand aan de aansprakelijkstelling door mr. Oomen voornoemd namens WH een beroep op rechtsverwerking moet worden gelezen, faalt dat. De enkele omstandigheid dat een partij niets van zich laat horen (“stilzit”) is volgens vaste rechtspraak niet voldoende om te concluderen dat die partij haar rechten heeft verwerkt.
4.3. De gemeente voert verder de volgende weren:
1) de vordering is verjaard;
2) de gemeente heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens WH en [eiser sub 2];
3) tussen het handelen van de gemeente en de gestelde schade bestaat geen causaal verband;
4) de gestelde schade is te wijten aan eigen schuld dan wel - zo leest de rechtbank - schending van de schadebeperkingsplicht;
5) de schade heeft niet de gestelde omvang.
De rechtbank ziet aanleiding eerst in te gaan op de door de gemeente bestreden relativiteit tussen de beweerdelijk geschonden norm en het beweerdelijk geschonden belang van WH en [eiser sub 2], een en ander gelet op het bepaalde in artikel 6:162 BW (de onrechtmatigheid van de daad “jegens een ander”) en 6:163 BW (de specifieke bescherming die de geschonden norm beoogt te bieden tegen de door die ander geleden schade).
4.4. De gemeente voert aan, dat WH en [eiser sub 2] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in april 1998 geen eigenaar waren van grond in het plangebied. Zij hebben hun perceel eerst in september 1999 gekocht en in eigendom verkregen. Indien al moet worden aangenomen, zo betoogt de gemeente, dat het nalaten van het schaduwonderzoek een inbreuk is op een recht dan wel een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, ligt hierin dan ook niet een norm die strekt tot bescherming van de financiële belangen van WH en [eiser sub 2]. Toen zij het perceel kochten, was het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk. Zij hadden met de verkoper overeen kunnen komen dat deze het financiële risico zou dragen indien het bestemmingsplan de bestuursrechtelijke toets niet zou kunnen doorstaan.
4.5. Bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het relativiteitsbeginsel komt het aan op doel en strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht
a. tot welke personen,
b. tot welke schade en
c. tot welke wijze van ontstaan van schade
de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt (Hoge Raad 7 mei 2004, NJ 2006, 281 ‘Duwbak Linda’).
4.6. Uit deze rechtspraak valt het volgende af te leiden. De gemeente draagt een algemene verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening, in zoverre dat het tot haar bevoegdheid behoort bestemmingsplannen vast te stellen. Die algemene verantwoordelijkheid brengt voor de gemeente een verplichting met zich mee om bij de vaststelling van een bestemmingsplan zorgvuldig te werk te gaan, maar die zorgvuldigheidsnorm gaat niet zover dat zij mede beoogt een in beginsel onbeperkte groep van derden te beschermen tegen de vermogensschade die - op een veelal vooraf niet te voorziene wijze - kan ontstaan doordat, zoals WH en [eiser sub 2] in dit geval stellen, geen of ontoereikend onderzoek is gedaan naar de schaduweffecten van toekomstige bebouwing op omliggende percelen. Aan de omstandigheid dat het bestemmingsplan onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, kunnen derden dan ook niet een aanspraak tot vergoeding van vermogensschade jegens de gemeente ontlenen.
4.7. De gemeente heeft op goede gronden aangevoerd dat de procedures van bezwaar en beroep die door [betrokkene 1 en 2] zijn gevoerd, niet vanzelfsprekend tot de conclusie leiden dat zij (de gemeente) bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In de procedure die geëindigd is met de uitspraak van de Raad van State van 3 augustus 2000 behoorden WH en [eiser sub 2] niet tot de appellanten tegen het goedkeuringsbesluit van GS van 3 november 1998 - dat overigens ook nog van vóór de koop van het perceel door hen dateert. Het goedkeuringsbesluit van GS van 9 september 2003 werd door de Raad van State vernietigd omdat GS voorafgaand aan het nemen van dat besluit WH en [eiser sub 2] niet gehoord hadden.
4.8. Reeds dit verweer treft dan ook doel. Zou dit al anders zijn, dan doet het overige verweer van de gemeente nog andere vragen rijzen, zoals:
* op welke rechtsgrond de gemeente het risico moet dragen van schade die WH en [eiser sub 2] lijden als gevolg van hun beslissing tot koop van het perceel, die zij mede hebben genomen op basis van de voorschriften van een bestemmingsplan waarvan zij wisten dat het nog niet onherroepelijk was;
* waarom zij, hoewel zij zich van juridische bijstand hadden voorzien, geen gebruik hebben gemaakt van de in het toenmaals geldende artikel 19 WRO geregelde mogelijkheid van vrijstelling van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan en, in dit licht, of de gestelde schade het gevolg is van handelen van de gemeente, dan wel van hun eigen handelen, in het bijzonder hun intrekking van de aanvraag van de bouwvergunning in augustus 2000;
* of, en zo ja, in hoeverre het tijdsverloop na de vernietiging van besluiten van GS door de Raad van State voor rekening van de gemeente moet komen.
Een en ander is onderwerp geweest van het debat tussen partijen. Daaruit zijn echter geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die tot een ander oordeel kunnen leiden dan afwijzing van de vordering.
4.9. WH en [eiser sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De aan de zijde van de gemeente gevallen kosten worden begroot op € 3.537,- voor griffierecht en twee punten à € 2.580,- volgens trede VII van het liquidatietarief voor salaris advocaat, totaal € 8.697,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd.
- bepaalt dat de zaak, voor zover de provincie daarbij partij is, wordt doorgehaald;
- wijst de vordering voor zover zij gericht is tegen de gemeente af;
- veroordeelt WH en [eiser sub 2] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 8.697,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag, te berekenen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis indien en voor zover dit bedrag alsdan niet zal zijn betaald, tot aan die der algehele voldoening;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2012.