ECLI:NL:RBARN:2012:BV1576

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/513955-09
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie inzake herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 18 januari 2012 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was op 4 augustus 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan hij op 13 februari 2011 voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling was vastgesteld op 157 dagen, met een proeftijd die inging op de datum van invrijheidstelling. De officier van justitie diende op 29 november 2011 een schriftelijke vordering in om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden.

Tijdens de zittingen op 16 december 2011 en 18 januari 2012 werd de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ter discussie gesteld. De rechtbank oordeelde dat de term 'onverwijld', zoals bedoeld in artikel 15i van het Wetboek van Strafrecht, niet was nageleefd. De rechtbank merkte op dat het Openbaar Ministerie diverse mogelijkheden had om de veroordeelde in het gareel te krijgen, maar deze kansen niet had benut. De rechtbank concludeerde dat de vordering niet tijdig was ingediend, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De rechtbank benadrukte dat het doel van de herroeping is om bij constatering van het niet naleven van de voorwaarden, een waarschuwing te geven en vervolgens de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. In dit geval was de vordering pas zes maanden na de eerste melding van overtreding ingediend, wat niet voldeed aan de vereiste van onverwijldheid. De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen in acht genomen en heeft de beslissing genomen om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 05/513955-09
V.I.-zaaknummer : 99-000036-35
Datum zitting : 18 januari 2012
Datum uitspraak : 18 januari 2012
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de op 29 november 2011 ter griffie van deze rechtbank ingekomen vordering “herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling” ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht, met betrekking tot de veroordeelde:
naam : [veroordeelde]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats],
Raadsvrouw: mr. J. Steenbrink, advocaat te Nijmegen.
De vordering
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank d.d. 04 augustus 2010 is veroordeelde veroordeeld tot (onder meer) een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden. De veroordeelde is, gelet op de artikelen 15 en 27 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld per 13 februari 2011. De duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling bedraagt 157 dagen. De proeftijd is ingegaan op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde. Ten aanzien van de bijzondere voorwaarden is de proeftijd gelijk aan de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling en ten aanzien van de algemene voorwaarden bedraagt de duur van de proeftijd 1 jaar.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie d.d. 29 november 2011 strekt ertoe dat de rechtbank beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor wat betreft de bijzondere voorwaarden (157 dagen) wordt herroepen, omdat de veroordeelde zich niet aan die bijzondere voorwaarden heeft gehouden.
De behandeling ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 16 december 2011 en 18 januari 2012.
Gehoord zijn:
- veroordeelde,
- diens raadsvrouw mr. J. Steenbrink en
- de officier van justitie.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de raadsvrouw is de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ter discussie gesteld. Zij heeft daartoe onder meer, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
Indien het Openbaar Ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, dient het, op grond van het bepaalde in artikel 15i, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering in bij de rechtbank. De vordering is ingediend op 29 november 2011. De proeftijd eindigde, zonder rekening te houden met tussendoor plaatsgehad hebbende detentie van veroordeelde, op 21 juli 2011. De eerste melding van het Leger des Heils, inhoudende dat veroordeelde zich onvoldoende aan de voorwaarden hield, dateert van 4 maart 2011 en op 12 mei is nog sprake geweest van een schriftelijke waarschuwing. De zich bij de stukken bevindende melding van het Leger des Heils dat bijzondere voorwaarden zijn overtreden dateert van 4 mei 2011. Het bijzondere is dat veroordeelde nadien tot twee keer toe is aangehouden. De eerste keer begin juni, waarna veroordeelde na enige tijd is heengezonden en de tweede keer op 16 juli 2011. Voor de aanhouding op 16 juli 2011 is veroordeelde korte tijd later veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken welke straf hij direct heeft uitgezeten. Tijdens de zitting van laatstgenoemde veroordeling is nog gesproken over de mogelijke vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling, maar de officier van justitie kon toen de status van die vordering niet meedelen. Wanneer dan, gelet op al deze omstandigheden, eerst op 29 november 2011 een vordering wordt ingediend, kan niet meer gesproken worden van het “onverwijld” indienen van de vordering zoals bedoeld in voormeld artikel.
De officier van justitie is van mening dat de term “onverwijld” in deze een andere inhoud gegeven kan worden. Het moment waarop het openbaar ministerie van oordeel was dat de voorwaardelijke invrijheidstelling moest worden herroepen, is niet duidelijk. Het zou kunnen dat dat oordeel zich heeft voorgedaan na de aanhouding in juli 2011, maar dat zou ook later kunnen zijn. Naar het oordeel van de officier van justitie is nog steeds sprake van het “onverwijld” indienen van een vordering hetgeen maakt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering.
De beoordeling
De raadkamer overweegt als volgt:
Het doel van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is dat, bij constatering van het niet naleven van de opgelegde bijzondere voorwaarde en een waarschuwing gegeven wordt en, wanneer ook die in de wind wordt geslagen door veroordeelde er een soort van “lik op stuk beleid” wordt toegepast ertoe strekkende dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen.
In de onderhavige zaak is de voorwaardelijke invrijheidstelling niet door de rechter-commissaris geschorst. Dit maakt dat de in artikel 15i, tweede lid, genoemde term “onverwijld” wellicht iets ruimer uitgelegd kan worden.
In de onderhavige zaak is veroordeelde op 12 mei 2011 een schriftelijke waarschuwing toegestuurd. Of veroordeelde die schriftelijke waarschuwing heeft ontvangen is onduidelijk. Medio mei, zo blijkt uit het door het Leger des Heils opgemaakte rapport, is nog getracht contact met veroordeelde te krijgen zonder het gewenste resultaat. Vervolgens wordt op 29 november 2011, ruim 6 maanden later, een vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend. De raadkamer is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet gesproken kan worden van een “onverwijlde” indiening van de vordering, hetgeen inhoudt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering.
Dit geldt te meer nu het Openbaar Ministerie in deze diverse mogelijkheden heeft gehad om veroordeelde “in het gareel” te krijgen en deze heeft laten liggen. Veroordeelde is tot twee keer toe aangehouden en de laatste keer heeft hij voor een periode van 6 weken in detentie gezeten. Het Openbaar Ministerie heeft van geen van beiden mogelijkheden gebruik gemaakt om hetzij de voorwaardelijke invrijheidstelling door de rechter-commissaris te laten schorsen dan wel hem nogmaals de waarschuwing toe te sturen.
De rechtbank heeft de betrekkelijke wetsartikelen in acht genomen.
De beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door:
mrs. J.J.H. van Laethem (voorzitter), A.M. van Gorp en J.M.J.M. Doon, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 januari 2012.