ECLI:NL:RBARN:2012:1643

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-12_1280
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van navorderingsaanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 17 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Doetinchem, over de tijdigheid van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2000. Eiser had een navorderingsaanslag ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen van f 103.450, en daarnaast was er een heffingsrente van f 3.929 in rekening gebracht. De inspecteur handhaafde deze aanslag bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2012, waarna eiser op 20 maart 2012 beroep instelde bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 28 juni 2012 heeft eiser verklaard dat hij een deel van zijn omzet contant heeft ontvangen en dat dit geld naar een bankrekening in het buitenland is overgemaakt. De rechtbank moest beoordelen of de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd, waarbij artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) van belang was. Dit artikel stelt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt na verloop van vijf jaren, maar in het geval van buitenlandse inkomsten kan deze termijn verlengd worden tot twaalf jaren.

De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd, omdat de inkomsten niet in Nederland waren opgevoerd en naar het buitenland waren overgebracht. Eiser's argument dat het voor de inspecteur even moeilijk was om verzwegen omzet te achterhalen, werd door de rechtbank verworpen. Ook de stelling dat de navorderingsaanslag diende te vervallen wegens overschrijding van de termijn genoemd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd afgewezen, omdat deze termijn geen reden voor vernietiging van de navorderingsaanslag kan zijn.

Eiser voerde verder aan dat de inspecteur in strijd met het EG-verdrag had gehandeld, maar de rechtbank vond geen aanleiding om deze argumenten te honoreren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zowel voor de navorderingsaanslag als voor de beschikking heffingsrente. De proceskosten werden niet toegewezen, en partijen werd medegedeeld dat zij binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te Arnhem.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 12/1280
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 juli 2012
inzake
[X], wonende te [Z] , eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Doetinchem, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H07) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 103.450. Tevens is bij beschikking f 3.929 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2012 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 20 maart 2012, ontvangen door de rechtbank op 22 maart 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2012 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde] . Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] , bijgestaan door [A] .
Gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2.Feiten

Aan eiser, geboren op [1949] en gehuwd met [Y] , is met dagtekening 29 november 2001 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 83.358.
Bij brief van 29 december 2009 deelt gemachtigde van eiser aan verweerder mee dat eiser gebruik wenst te maken van de inkeerregeling. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
De heer [X] vertelde mij onlangs dat er in het verleden een deel van de omzet van [B] niet in de administratie is verwerkt maar is gestort op een bankrekening in het buitenland.
(…)”
Met dagtekening 4 februari 2011 is vervolgens onderhavige navorderingsaanslag aan eiser opgelegd.
Ter zitting heeft eiser onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij een gedeelte van de omzet contant heeft ontvangen, dat hij dat geld naar Zwitserland heeft gebracht en dat dit gedeelte van de omzet niet in de boeken is verwerkt.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag tijdig aan eiser is opgelegd. Meer in het bijzonder dient te worden beoordeeld of artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is.

4.Beoordeling van het geschil

In artikel 16 van de AWR is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (…)
4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
(…)”
In het arrest van 13 augustus 2004, nr. 39 287, LJN: AQ6911, BNB 2004/367 heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4 onder meer het volgende overwogen:
“(…) Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.6 terecht overwogen dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, lid 4, van de Wet specifiek het oog heeft gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt.(…)”
In het onderhavige geval staat vast dat de inkomsten niet in Nederland in de administratie zijn opgevoerd en dat de ontvangen bedragen naar het buitenland zijn overgebracht. Artikel 16, vierde lid, van de AWR vindt derhalve toepassing. In dat geval is niet in geschil dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
Eiser heeft voorts gesteld dat het voor verweerder even moeilijk of makkelijk is om verzwegen omzet te achterhalen in het geval de gelden uit de omzet in Nederland contant worden aangehouden. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Binnen Nederland beschikt verweerder over controlebevoegdheden om bedragen in contanten te kunnen achterhalen. In het buitenland beschikt verweerder niet over deze bevoegdheden. De desbetreffende beroepsgrond faalt derhalve.
Eiser heeft voorts gesteld dat de navorderingsaanslag dient te vervallen wegens de overschrijding van de termijn genoemd in artikel 7:10 van de Awb. Een overschrijding van de in dit artikel genoemde termijn kan echter geen reden zijn voor vernietiging van de navorderingsaanslag. Tegen de overschrijding van deze termijn staan eiser andere rechtsmiddelen ter beschikking. Zo kan eiser beroep instellen tegen het niet tijdig beslissen door verweerder en tevens kan eiser verzoeken om een dwangsom. Ook deze beroepsgrond faalt.
Eiser heeft ten slotte gesteld dat verweerder in strijd met het bepaalde in de artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag heeft gehandeld nu verweerder de bezwaarfase onvoldoende voortvarend, althans in de visie van eiser, heeft afgewikkeld. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN: BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag (thans: artikelen 56 en 63 VWEU). Deze regels komen er op neer dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Anders dan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding om voormelde jurisprudentie toe te passen op de met dergelijke navorderingsaanslagen samenhangende bezwaarfase. Hiervoor is geen enkel aanknopingspunt te vinden in de hiervoor vermelde arresten, te meer nu deze arresten expliciet spreken over de voorbereiding en vaststelling van een aanslag. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 17 juli 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.