ECLI:NL:RBARN:2012:1376

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-10_3984
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en verzuimboete inzake inkomstenbelasting 2002

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2002. De inspecteur had aan eiser een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000, en daarnaast een verzuimboete van € 1.134 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Eiser had geen aangifte gedaan en had een blanco aangiftebiljet ingediend, wat leidde tot de omkering van de bewijslast. De rechtbank oordeelde dat eiser niet de vereiste aangifte had gedaan, en dat de inspecteur de aanslag op een redelijke wijze had vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en dat de verzuimboete terecht was opgelegd, maar verminderde deze met 20% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de boete. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en verminderde de boete tot € 907.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/3984
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 19 juni 2012
inzake
[X], wonende te [Z] , eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Almelo, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.26) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000. Tevens is bij beschikking € 5.681 aan heffingsrente in rekening gebracht. Daarnaast is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2010 de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij fax van 4 november 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012 te Arnhem.
Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .
Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 25 november 2011 aan [X] op het adres [A-straat 1] te [Z] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 26 november 2011 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2.Feiten

Eiser is geboren op [1957] en gehuwd met [Y] . Eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2002. Op het aangiftebiljet is vermeld dat de aangifte voor 1 april 2003 door verweerder ontvangen moet zijn.
Eiser heeft het aan hem uitgereikte aangiftebiljet met dagtekening 30 maart 2004 geretourneerd. Behoudens de vraag betreffende de huwelijkse staat is het aangiftebiljet niet ingevuld.
Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerder vragen gesteld aan eiser over de door hem ingediende aangifte en naar de betrokkenheid van eiser bij onder meer [B] (hierna: [B] ) en stichting [C] (hierna: [C] ). Eiser is in deze brief tevens gewezen op de omkering van de bewijslast (artikel 25, zesde lid, letter a en 27e, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wegens het niet doen van de vereiste aangifte. Eiser heeft niet op de brief gereageerd. Eiser is bij brief van 16 september 2005 verzocht om vóór 28 september 2005 alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. In deze brief wordt tevens meegedeeld dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 125.000 zal vaststellen indien eiser niet tijdig de gevraagde informatie verstrekt. Eiser heeft evenmin op deze brief gereageerd. Met dagtekening 18 oktober 2005 heeft verweerder de onderhavige aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000.
Bij brief van 3 november 2005, ontvangen door verweerder op 8 november 2005, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In het bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Over het jaar 2002 waren mijn inkomsten uit arbeid € 15.640,-- in verband met mijn faillissement.
(…)”
Middels brieven van 2 februari 2006, 13 februari 2006, een fax van 27 februari 2006 en brieven van 27 maart 2006 en 18 september 2006 heeft verweerder aangekondigd een boekenonderzoek bij (onder meer) eiser in te stellen. Dit boekenonderzoek is nooit aangevangen. Verweerder en de FIOD hebben besloten over te gaan tot een strafrechtelijke onderzoek voor onder meer het jaar 2002. De aanvang van het strafrechtelijk onderzoek is voor verweerder reden geweest om het bezwaar eerst af te doen nadat de FIOD het onderzoek heeft gesloten. Het onderzoek is door de FIOD eind september 2008 afgesloten. Het op 1 oktober 2008 opgemaakte overzichtsproces-verbaal (hierna: OPV) behoort tot de stukken. De Officier van Justitie heeft verweerder op 3 juli 2009 toestemming gegeven het OPV (inclusief de daarbij behorende bijlagen) te gebruiken voor de heffing en invordering van belasting.
In paragraaf 8.1 van het OPV is een berekening opgenomen van het fiscaal nadeel. Voor wat betreft het jaar 2002 wordt geconcludeerd dat eiser tot een bedrag van € 699.632 aan inkomsten heeft genoten uit de exploitatie van [B] en dat eiser € 10.000 aan inkomsten heeft genoten uit zijn aannemersbedrijf. De verschuldigde inkomstenbelasting hierover bedraagt volgens het OPV € 359.638.
Voor wat betreft de inkomsten uit het aannemersbedrijf is daartoe onder D.1.19 van het OPV het volgende opgenomen:
“In de administratie van [X] werd een aanvraag C.A.R. verzekering op doorlopende basis voor [D] , [A-straat 1] te [Q] aangetroffen.
Onderpunt 3, jaaromzet in de afgelopen twee jaren, staat vermeld:
Jaaromzet 2002:€ 100.000,--
Jaaromzet 2003: € 150.000,--
Onder punt 2 staat vermeld dat [X] de directie voert en tevens dat doorgaans 2 personeelsleden in dienst zijn.
Als algemeen bekend in de aannemersbranche kan worden gesteld dat 10% van de omzet als opbrengst wordt gecalculeerd, hetgeen betekent dat [X] in 2002 vermoedelijk € 10.000 winst heeft gemaakt.”
En onder D.17.1 t/m D.17.4 is het volgend vermeld:
“Dat [X] werkzaamheden heeft uitgevoerd met zijn aannemersbedrijf kan worden opgemaakt uit de onderstaande documenten:
In de administratie van [X] werd een pakbon aangetroffen van [E] BV gericht aan [F] BV, [A-straat 2] te [Q] betrekking hebbende op de levering van 642 kg profiel
Tevens werd een vrachtbrief [G] d.d. 30-10-2002 betrekking hebbende op de aflevering van betonstaal te [R] , Duitsland.
(…)”
In het kader van een ontnemingsprocedure bij de rechtbank te [S] heeft [H] , financieel deskundige van de Politie Twente, een onderzoek ingesteld tegen onder meer eiser en stichting [I] . Met dagtekening 20 juli 2004 is hiervan een rapport opgemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Toerekening
Uit het voorgaande is onder meer het volgende naar voren gekomen:
(…)
De bestuursleden die op papier als bestuurder staan ingeschreven hebben geen feitelijk invulling aan hun functie gegeven; zij hebben hun functie op verzoek van [X] als papieren zetbaas uitgeoefend;
De bestuurder, secretaris, die bij de opheffing van de stichting is aangewezen als bewaarder van de administratie is onvindbaar; op het adres waar de stichting is ingeschreven, is vermoedelijk nooit enige administratie van de stichting bewaard;
De feitelijke leiding van Stichting [I] lag bij [X] ;
[X] is de persoon die het geld van de prostituees int.
Uit alles blijkt dat er veel geld in de stichting is ingekomen. Volgens het handelsregister zijn er geen baten meer in de stichting. Dan moet wel geconcludeerd worden dat de ontvangen gelden aan de stichting zijn ontrokken. In casu kan dat slechts zijn gebeurd door de persoon/personen die het
feitelijkebeheer over de stichting hadden.
Op grond van het vorenstaande dient naar mijn mening geconcludeerd te worden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door de stichting behaald is, zoals dat is vermeld in de ontnemingsrapportage, moet worden toegerekend aan [X] .
(…)”
Bij brief van 21 november 2008 is eiser, in het kader van de bezwaarprocedure, door verweerder uitgenodigd voor een hoorgesprek. In die brief heeft verweerder eiser verzocht om onder meer informatie te verstrekken over zijn betrokkenheid bij Stichting [I] , Stichting [J] , Stichting [K] ”, [C] en het door eiser gevoerde aannemersbedrijf. Tevens wordt gevraagd hoe eiser in zijn levensonderhoud voorziet nu hij in zijn aangifte een inkomen van nihil heeft vermeld. Eiser heeft deze vragen bij brief van 12 januari 2009 beantwoord.
Op 22 januari 2009 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
Bij brief van 17 november 2009 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen. Bij brief van 30 november 2009 heeft mr. [L] , advocaat te [T] (hierna: [L] ), namens eiser hierop gereageerd. Verweerder heeft aan [L] een afschrift van het OPV en het proces-verbaal van ambtshandeling (hierna: PVA) verstrekt.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV over het jaar 2002 tot de juiste hoogte is opgelegd. Hierbij is ook in geschil of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, en zo ja of sprake is van een redelijke schatting.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Aanslag
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser door het indienen van een blanco aangifte niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op grond daarvan, op de voet van artikel 27e van de AWR, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, BNB 2010/47, LJN: BH1083).
Nu eiser het aangiftebiljet, behoudens de vraag betreffende de huwelijkse staat, slechts heeft gedagtekend en ondertekend maar overigens oningevuld en zonder enige toelichting heeft geretourneerd aan verweerder terwijl hij wel inkomsten heeft genoten, hetgeen blijkt uit het door eiser ingediende bezwaarschrift, heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank acht het door eiser in ieder geval verzwegen bedrag aan inkomsten van € 15.640, zijnde het bedrag dat door eiser zelf in zijn bezwaarschrift wordt genoemd, zowel absoluut als relatief aanzienlijk (vergelijk HR 11 juli 2008, nr. 42.800, V-N 2008/41.11, LJN: BD6418). Het andersluidende standpunt van eiser moet worden verworpen. Nu de bewijslast reeds moet worden omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan behoeven de stellingen van verweerder dat eiser niet aan de administratie- en bewaarplicht heeft voldaan, geen bespreking meer.
Dit betekent dat eiser overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Eiser heeft in beroep enkel aangevoerd dat hij de inkomsten zoals de FIOD deze heeft berekend, nimmer heeft genoten. De rechtbank acht gezien het onder de feiten genoemde rapport van de Politie Twente alsmede de getuigenverklaringen zoals die zijn opgenomen in het OPV en PVA evenwel aannemelijk dat deze inkomsten aan eiser moeten worden toegerekend. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de verklaringen van [M] , [N] , [O] en diverse prostituees.
Dat ontslaat verweerder evenwel niet van de verplichting de door opgelegde aanslag niet naar willekeur vast te stellen (vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, nr. 28 400, BNB 1993/330).
Verweerder stelt daarbij dat de fiscale nadeelberekening volgens het OPV tot een zodanig hoge inkomenscorrectie komt, dat de onderhavige aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Hij onderbouwt zijn standpunt als volgt.
Verweerder heeft toegelicht dat de inkomsten uit [B] kunnen worden berekend op € 648.332 en de inkomsten uit werkzaamheden als aannemer op € 10.000.
De inkomsten uit [B] zijn volgens verweerder als volgt onder te verdelen:
. Inkomsten uit horecagedeelte € 286.181
. Inkomsten uit bordeelgedeelte € 331.751
. Inkomsten uit verhuur woonruimte € 22.500
. Inkomsten uit gokkasten € 8.400
De inkomsten onder a. heeft verweerder als volgt onderbouwd:
43 klanten maal 360 dagen maal € 20 besteding per klant € 309.600
Inkoopwaarde
€ 23.419
Theoretische opbrengst € 286.181
Het aantal klanten per dag en het bedrag aan bestedingen aan drank heeft verweerder gemiddeld aan de hand van diverse getuigenverklaringen, zoals die in de stukken zijn opgenomen. De inkoopprijs heeft verweerder vastgesteld aan de hand van een berekende brutowinstmarge op de hiervoor weergegeven omzet in samenhang met de aangetroffen facturen betreffende de inkoop van drank.
De inkomsten onder b. heeft verweerder als volgt berekend:
Huuropbrengst volgens jaarstukken en kasboekjes 11 prostituees € 167.751
Theoretische betaalde huur overige prostituees
€ 485.660
Totaal ontvangen huur kamers en faciliteiten € 653.411
Kosten (€ 893,50 maal 360 dagen)
€ 321.660
Inkomsten bordeelgedeelte € 331.751
De huur per prostituee is berekend aan de hand van ingevulde kasboekjes. Uit deze kasboekjes volgt volgens verweerder een omzet van € 1.280 per week. Deze omzet moest gedeeltelijk, 55% zijnde € 704, worden afgedragen aan eiser. Het aantal weken heeft verweerder afgeleid van gegevens uit het Handelsregister.
Verweerder heeft verder de gegevens uit het Handelsregister gebruikt om het aantal overige prostituees te berekenen. Daarbij is gekeken of het ondernemersadres van deze prostituees overeenkomt met het adres van [B] . Tenslotte zijn gegevens van de zedenpolitie gebruikt. Verweerder verwijst hiervoor naar paragraaf 2.2.2 van het PVA.
De kosten heeft verweerder berekend aan de hand van een handgeschreven notitie, zoals opgenomen als bijlage 100 bij het verweerschrift.
De opbrengsten onder c. heeft verweerder op dezelfde wijze geschat als de inkomsten onder b. Verweerder heeft als uitgangspunt genomen de aangetroffen kasboekjes. De overige inkomsten zijn berekend als afgeleide van deze kasboekjes.
Voor wat betreft de inkomsten onder d. heeft verweerder verwezen naar het proces-verbaal van verhoor van [N] , opgesteld [H] . In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
In de zaak stond een gokkast. Deze was eigendom van [X] . Hij regelde de opbrengsten. Die schat ik maandelijks tussen de € 400 en € 1.000 voor [X] .
(…)”
Verweerder heeft als maandelijkse opbrengst het gemiddelde van deze bedragen, zijnde € 700, genomen, hetgeen de rechtbank aannemelijk acht.
De rechtbank acht de wijze waarop verweerder deze inkomenscorrecties heeft berekend, redelijk.
De rechtbank acht de schatting voor wat betreft de inkomsten uit het aannemersbedrijf eveneens redelijk. Hiervoor wijst de rechtbank onder meer naar D.1.19 van het OPV het volgende opgenomen:
“In de administratie van [X] werd een aanvraag C.A.R. verzekering op doorlopende basis voor [D] , [A-straat 1] te [Q] aangetroffen.
Onderpunt 3, jaaromzet in de afgelopen twee jaren, staat vermeld:
Jaaromzet 2002:€ 100.000,--
Jaaromzet 2003: € 150.000,--
Onder punt 2 staat vermeld dat [X] de directie voert en tevens dat doorgaans 2 personeelsleden in dienst zijn.
Als algemeen bekend in de aannemersbranche kan worden gesteld dat 10% van de omzet als opbrengst wordt gecalculeerd, hetgeen betekent dat [X] in 2002 vermoedelijk € 10.000 winst heeft gemaakt.”
En onder D.17.1 t/m D.17.4 van het OPV is het volgende vermeld:
“Dat [X] werkzaamheden heeft uitgevoerd met zijn aannemersbedrijf kan worden opgemaakt uit de onderstaande documenten:
In de administratie van [X] werd een pakbon aangetroffen van [E] BV gericht aan [F] BV, [A-straat 2] te [Q] betrekking hebbende op de levering van 642 kg profiel
Tevens werd een vrachtbrief [G] d.d. 30-10-2002 betrekking hebbende op de aflevering van betonstaal te [R] , Duitsland.
(…)”
Verweerder heeft aan eiser een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
Verzuimboete
Aan eiser is een verzuimboete opgelegd van € 1.134 omdat eiser niet tijdig aangifte heeft gedaan. Niet in geschil is dat de aangifte niet is gedaan binnen een door verweerder gestelde termijn, hoewel hij daartoe was aangemaand. Verweerder heeft in overeenstemming met artikel 67a van de AWR een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte opgelegd van € 1.134.
De boete is aangekondigd en opgelegd op 18 oktober 2005. Ten tijde van het doen van uitspraak is de redelijke termijn voor de beoordeling van de verzuimboete met ruim vijf jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding deze boete te verminderen met 20% tot € 907.
Heffingsrente
Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Slotsom
Enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het beroep moet de verzuimboete worden verminderd. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2011, nr. 10/03571, LJN BP8053, BNB 2011/286, dient de rechtbank dan het beroep ongegrond te verklaren, de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking te vernietigen en de verzuimboete te verminderen. Voor een proceskostenveroordeling en een vergoeding van het griffierecht is in een geval als dit geen plaats.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
  • vermindert de boete tot € 907.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 19 juni 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.