RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/495
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 1 juni 2011
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. G. Oudshoorn,
het college van burgemeester en wethouders gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 januari 2011.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt voorts dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt.
3. Gronden van de beslissing
De rechtbank stelt de volgende – voor dit geding van belang zijnde – feiten vast.
Eiseres is in de periode hier in geding gehuwd geweest met de he[naam 2] ([naam 2]). Eiseres en [naam 2] ontvingen van 1 juli 2000 tot en met 14 mei 2009 (met onderbrekingen) een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden in aanvulling op het pensioen van [naam 2] ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Op 14 mei 2009 is [naam 2] overleden. Sindsdien ontvangt eiseres een uitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet.
Naar aanleiding van een themacontrole waarbij het vermoeden bestond dat eiseres en [naam 2] in het bezit zijn van onroerend goed, heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van het recht op bijstand van eiseres. In aanvulling hierop heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat nader onderzoek ingesteld naar het mogelijke woningbezit van eiseres en [naam 2] in Marokko. Uit het onderzoek door de Attaché voor Sociale Zaken volgt dat [naam 2] al 20 jaar eigenaar is van een woning aan de [adres], [woonplaats], in Marokko met een getaxeerde waarde in 2009 van, omgerekend, ongeveer € 73.000. De sociale recherche heeft verder nog dossieronderzoek verricht en eiseres gehoord.
Verweerder heeft, gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres en haar overleden echtgenoot de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van dit onroerend goed in Marokko. Gelet op de getaxeerde waarde van de woning van € 73.000 had eiseres volgens verweerder geen recht op bijstand. Als gevolg hiervan heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 2000 tot en met 14 mei 2009 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 december 2007 ten bedrage van in totaal € 37.304,11 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal hieronder, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
Gelet op het voor eiseres belastende karakter van het bestreden besluit, rust de bewijslast met betrekking tot het standpunt dat sprake is van verzwegen vermogen in beginsel op verweerder.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de verklaring van de plaatselijke cheikh, een wijkhoofd die onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken valt en die zich dagelijks door de wijk begeeft en allerlei zaken rapporteert. Uit zijn verklaring, weergegeven in het onderzoeksverslag van de Attaché voor Sociale Zaken, blijkt dat hij [naam 2] kent die volgens hem ruim 20 jaar eigenaar is van de betreffende woning. Eiseres heeft echter gemotiveerd bestreden dat zij en/of haar overleden echtgenoot onroerend goed in Marokko in eigendom hadden.
De rechtbank constateert dat de betreffende woning niet in de officiële kadasterregisters staat ingeschreven en dat er verder ook geen gegevens bekend zijn over de woning. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door het IBF onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat eiseres en haar overleden echtgenoot in de periode hier in geding eigenaar zijn geweest van de betreffende woning. De enkele verklaring van de cheikh acht de rechtbank daartoe ontoereikend. Uit deze verklaring blijkt niet waarop hij zijn standpunt baseert dat [naam 2] ruim 20 jaar eigenaar is van de woning in Marokko. In de verklaring zoals deze is weergegeven in het rapport van de Attaché voor Sociale Zaken staat slechts vermeld dat de cheikh, [naam 2] kent. De rechtbank acht dit onvoldoende. Daarbij komt dat het rapport van de Attaché voor Sociale Zaken, waarin de verklaring van de cheikh is opgenomen, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Voorts bevat het rapport geen door de cheikh ondertekende verklaring. In de omstandigheden dat het adres van de betreffende woning in Marokko op de trouwakte van eiseres staat vermeld, alsmede op haar (oude) Marokkaans paspoort, kunnen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden om aan te nemen dat eiseres en [naam 2] in de periode hier in geding eigenaar zijn geweest van de betreffende woning. Verweerder had, gelet op voornoemde bewijslastverdeling, nader onderzoek moeten instellen, hetgeen is nagelaten.
Het voorgaande betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres en wijlen haar echtgenoot in de periode hier in geding over vermogen beschikten in de vorm van een woning in Marokko. Het bestreden besluit is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust evenmin op een deugdelijke motivering. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op
€ 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
De rechtbank bepaalt, onder toepassing van artikel 8:74, van de Awb, dat het griffierecht wordt vergoed.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De uitspraak is ter openbare zitting van 1 juni 2011 gegeven door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.