RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/1282
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
de Stichting kennis- en communicatiecentrum voedsel en leefomgeving Aequor, eiseres,
gevestigd te Ede, vertegenwoordigd door prof. mr. P. Nicolaï,
de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 maart 2011.
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft verweerder de normatieve rijksbijdrage 2011 voor eiseres vastgesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 oktober 2010 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 september 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam], voorzitter van het bestuur van eiseres, [naam 2], directievoorzitter van eiseres, [naam 3], penningmeester van eiseres en prof. mr. Nicolaï voornoemd, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. den Haan, R. Hondenbrink en R. Roseboom, allen werkzaam bij verweerders ministerie.
Verweerder heeft in bezwaar zijn beslissing omtrent de normatieve rijksbijdrage 2011 voor eiseres gehandhaafd. Verweerder heeft gemotiveerd overwogen dat eiseres wat betreft de bekostiging niet gelijkgesteld dient te worden met de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven die door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden bekostigd.
Eiseres heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
In artikel 1.1.1, aanhef en onderdeel b1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) is bepaald dat onder kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt verstaan: kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven als bedoeld in artikel 1.5.1.
In artikel 1.5.1 van de WEB is bepaald dat de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven die daartoe op voet van artikel 2.1.5 door Onze Minister in aanmerking zijn gebracht, aanspraak hebben op bekostiging uit ’s Rijks kas ten behoeve van het vervullen van hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening.
In artikel 2.4.1, eerste lid, van de WEB is -voor zover hier van belang- bepaald dat de rijksbijdrage voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven waarop de in artikel 1.5.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per kenniscentrum wordt berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Deze algemene maatregel van bestuur betreft het Uitvoeringsbesluit WEB (hierna: UWEB).
In artikel 4.1.1, eerste lid, van het UWEB is bepaald dat de paragrafen 1 tot en met 3 van toepassing zijn op de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b2 (lees: onderdeel b1), van de wet, met uitzondering van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving voor zover niet anders is bepaald.
In artikel 4.1.1, tweede lid, van het UWEB is bepaald dat paragraaf 4 van toepassing is op het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving.
Eiseres heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat uit artikel 2.4.1 van de WEB volgt dat er één algemene berekeningswijze dient te zijn voor de bekostiging van alle kenniscentra, en dat daarbij voor alle kenniscentra dezelfde maatstaven dienen te gelden.
De rechtbank deelt dit standpunt van eiseres niet.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 2.4.1, eerste lid, eerste volzin, van de WEB niet, dat de berekeningswijze van de rijksbijdrage maatstaven dient te bevatten die voor elk kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven gelijk zijn, maar laat de tekst van deze bepaling de ruimte om voor verschillende kenniscentra verschillende maatstaven vast te stellen. Dat de rijksbijdrage per kenniscentrum wordt berekend maakt dat niet anders.
De op voornoemd standpunt voortbouwende stelling van eiseres dat artikel 4.1.1 van het UWEB in strijd is met de artikelen 1.5.1 en 2.4.1 van de WEB, nu in dit artikel een onderscheid wordt gemaakt tussen de bekostiging van het kenniscentrum op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en de bekostiging van de overige kenniscentra, volgt de rechtbank dan ook evenmin.
Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dat haar rijksbijdrage op andere wijze wordt vastgesteld/berekend dan de rijksbijdrage van de andere kenniscentra, overweegt de rechtbank het volgende.
De berekening van de rijksbijdrage van de kenniscentra vindt plaats binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen.
In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet Rijksbegroting 2011, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, kamerstukken 2010-2011, 32 500, XIV, nr. 2, 26 Kennis en innovatie, 26.16 Waarborgen en vernieuwen onderzoek en onderwijs, is voor 2011 een bedrag van € 6.577.000 opgenomen voor de bekostiging van eiseres. Dit bedrag komt geheel aan eiseres toe, omdat dit het enige kenniscentrum op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving is.
In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet Rijksbegroting 2011, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, kamerstukken 2010-2011, 32 500, VIII, nr. 2, artikel 4 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, 4.2 Budgettaire gevolgen van het beleid, is voor 2011 een bedrag van € 98.521.000 opgenomen voor de bekostiging van de overige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Dit bedrag wordt verdeeld over die kenniscentra volgens de paragrafen 1 tot en met 3 van hoofdstuk 4 van het UWEB.
De rechtbank overweegt dat de formulering in artikel 2.4.1 “binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen” en de daarop vastgestelde begrotingswetten de grondslag bieden voor verschillen in bekostiging tussen de kenniscentra die gefinancierd worden door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap enerzijds en het kenniscentrum dat gefinancierd wordt door het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie anderzijds. Gelet op het op de wet gebaseerde verschil in behandeling kan het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel teneinde een gelijke bekostiging van alle kenniscentra te bewerkstelligen niet slagen. Het staat de rechtbank niet vrij de wet in formele zin te toetsen aan het gelijkheidsbeginsel.
Ter zake het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel, dat zij baseert op de brieven van verweerder van 21 november 2003 en 18 februari 2010, oordeelt de rechtbank als volgt.
De brief van 21 november 2003 betreft het uittreden van de AOC-raad uit het bestuur van Aequor, waarmee een einde komt aan een convenant gesloten tussen de AOC-raad en Aequor over de sturing en inzet van de bedrijfsadviseurs, die tot op dat moment ten dele door de AOC-raad en ten dele door Aequor werden bekostigd. De bedrijfsadviseurs zullen in dienst moeten treden bij Aequor. De zinsnede in de brief dat de bekostiging van Aequor in overeenstemming zal worden gebracht met die van de overige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dient naar het oordeel van de rechtbank in dit licht te worden beschouwd en ziet derhalve enkel op de bekostiging van de bedrijfsadviseurs. De rechtbank leest in deze brief niet de toezegging dat Aequor volledig op gelijke wijze zal worden bekostigd als de andere kenniscentra.
De brief van 18 februari 2010 betreft de bekostiging voor 2010. De zinsnede dat de aanvullende middelen voor de jaren 2007 tot en met 2009 aan Aequor zijn verstrekt “in de verwachting dat in het jaar 2010 een wijziging zou plaatsvinden van de wettelijke bekostiging van de KBB, in verband waarmee de bekostiging van Aequor opnieuw zou moeten worden bepaald in relatie tot de ontwikkelingen bij de door OCW bekostigde KBB” houdt naar het oordeel van de rechtbank niet een toezegging in als door eiseres bedoeld, reeds niet omdat de woorden “in relatie tot” niet betekenen dat eiseres in de toekomst op gelijke wijze bekostigd zal worden als de overige kenniscentra. Uit de brief blijkt dat de bekostiging onderwerp van aandacht zal zijn, echter er wordt niet op vooruitgelopen. Van een concrete toezegging dat er een volledige gelijkschakeling zal plaatsvinden is geen sprake.
Hetgeen eiseres meer of overigens heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, en mr. S.W. van Osch - Leysma en mr. W.R.H. Lutjes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.