ECLI:NL:RBARN:2011:BV8157

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
764327 Cv Expl. 11-4969
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de gevolgen voor de werknemer in vergelijking met de belangen van de werkgever

In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter M.J. Blaisse op 16 december 2011, staat de vraag centraal of het ontslag van de werkneemster, die sinds 1 juni 1998 in dienst was bij de gedaagde partij, kennelijk onredelijk was. De werkneemster was werkzaam als coupeuse/verkoopster en had een salaris van € 1.324,30 bruto per maand. De gedaagde partij, een kleine onderneming, had op 25 juni en 25 augustus 2010 ontslagvergunningen aangevraagd bij het UWV WERKbedrijf op basis van bedrijfseconomische redenen, maar de werkneemster voerde verweer tegen deze aanvragen. Uiteindelijk heeft de gedaagde partij de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 oktober 2010, met als reden de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten per 1 januari 2011.

De kantonrechter oordeelt dat bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werkneemster te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever, alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang moeten worden bezien. De werkneemster had geen recht op een outplacementtraject, gezien de financiële situatie van de onderneming en haar eigen ziekte, die haar belette om werkzaamheden te verrichten. De kantonrechter concludeert dat de werkgever binnen zijn mogelijkheden heeft geprobeerd de werkneemster naar ander werk te bemiddelen, maar dat de werkneemster zelf niet de moeite heeft genomen om deze mogelijkheden te onderzoeken.

De kantonrechter komt tot de conclusie dat het ontslag niet als kennelijk onredelijk kan worden bestempeld. De vorderingen van de werkneemster worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die zijn begroot op € 1.200,00. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij ontslagzaken, waarbij zowel de situatie van de werknemer als de bedrijfseconomische belangen van de werkgever in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
burgerlijk recht, sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 764327 \ CV EXPL 11-4969 \ MB \ 472 \ is
uitspraak van 16 december 2011
vonnis
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V.
tegen
[gedaagde partij], voorheen h.o.d.n. [handelsnaam]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. M. Otten
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 augustus 2011
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 11 november 2011,
waaraan gehecht de brief van 1 november 2011 met producties van de zijde van [eisende partij].
2. De feiten
2.1 [eisende partij] is op 1 juni 1998 in dienst getreden bij [gedaagde partij]. Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van coupeuse/verkoopster gedurende 21,92 uur per week, tegen een salaris van € 1.324,30 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag
2.2 Op 25 juni 2010 heeft [gedaagde partij] bij het UWV WERKbedrijf een ontslagvergunning aangevraagd voor [eisende partij] op grond van bedrijfseconomische redenen. [eisende partij] heeft verweer gevoerd tegen de ontslagaanvraag.
2.3 Bij beschikking van 18 augustus 2010 heeft het UWV WERKbedrijf onder meer als volgt beslist:
“(…)
Ik stel vast dat werkgever het verzoek doet hem toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met de betrokken werknemer te mogen opzeggen op grond van bedrijfseconomische redenen, te weten bedrijfsbeëindiging.
(…)
Ik stel vast dat werkgever zijn bedrijfsactiviteiten gaat beëindigen voornamelijk vanwege gezondheidsredenen. Ik ben echter van oordeel dat werkgever onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten daadwerkelijk zullen stoppen per 31 december 2010. Werkgever geeft zelf aan dat de activiteiten niet per direct zullen stoppen, maar dat er een uitverkoop plaatsvindt en het pand te koop staat. In dit licht bezien zijn er in ieder geval tot 31 december 2010 nog werkzaamheden voor werknemer. Bovendien staat de onderneming te koop per juli 2010. Om de verkoop van de onderneming een reële kans te geven dient naar mijn oordeel nog gewacht te worden met de ontslagaanvraag van werknemer totdat de vermoedelijke einddatum van de bedrijfsactiviteiten vlakbij is gekomen. Ik acht de ontslagaanvraag op dit punt vanwege de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten dan ook prematuur.
Naar mijn oordeel heeft werkgever onvoldoende onderbouwd hoe hij tot zijn beslissing om de arbeidsplaats van werknemer op dit moment te laten vervallen is gekomen. Ik concludeer derhalve dat werkgever niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot voornoemde beslissing.”
2.4 Op 25 augustus 2010 heeft [gedaagde partij] opnieuw bij het UWV WERKbedrijf een ontslagvergunning aangevraagd voor [eisende partij] op grond van bedrijfseconomische redenen. [eisende partij] heeft verweer gevoerd tegen de ontslagaanvraag.
2.5 Bij beschikking van 21 september 2010 heeft het UWV WERKbedrijf onder meer als volgt beslist:
“(…)
Ik stel vast dat werkgever het verzoek doet hem toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met de betrokken werknemer te mogen opzeggen op bedrijfseconomische gronden.
(…)
Deze beleidsbeslissingen kunnen en mogen door mij slechts marginaal getoetst worden. Daarbij zal ik op basis van de onderbouwing van de werkgever nagaan of hij in redelijkheid, d.w.z. weloverwogen en zorgvuldig tot de voorgestane bedrijfsbeëindiging is kunnen komen. Anders dan werknemer ben ik hierbij van oordeel dat een andere toelichting op de aard van de gezondheidsproblemen welke door de werkgever worden aangevoerd om te komen tot bedrijfsbeëindiging niet relevant is. Werkgever heeft door het overleggen van documenten met betrekking tot onder meer het winkelinterieur en advertenties inzake de bedrijfsbeëindiging naar mijn oordeel voldoende onderbouwd hoe hij tot de beslissing om het bedrijf te beëindigen, is gekomen. Ik concludeer derhalve dat werkgever in redelijkheid heeft kunnen komen tot voornoemde beslissing.
(…)
Op basis van de mij ter beschikking staande gegevens concludeer ik dat werkgever zijn motieven en de daaruit voortvloeiende ontslagnoodzaak voldoende aannemelijk heeft gemaakt en er voldoende grond bestaat de arbeidsverhouding met werknemer op te zeggen, zodat ik mijn toestemming kan verlenen voor opzegging van de onderhavige arbeidsverhouding.”
2.6 Bij brief van 27 september 2010 heeft de gemachtigde van [gedaagde partij] [eisende partij] onder meer als volgt bericht:
“De ontslagvergunning voor u is inmiddels verleend. Bij deze zend ik u een afschrift van het schrijven van UWV WERKbedrijf.
Op grond van de wettelijke bepalingen en de bepalingen in de CAO zeg ik, namens cliënte, de arbeidsverhouding op per 1 oktober a.s. met een opzegtermijn van drie maanden. Uw laatste werkdag zal derhalve zijn 31 december a.s.”
2.7 [gedaagde partij] heeft de bedrijfsactiviteiten per 1 januari 2011 beëindigd.
3. De vordering en het verweer
3.1 [eisende partij] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) Voor recht te verklaren dat de opzegging van het dienstverband van [eisende partij] kennelijk onredelijk is geweest;
b) [gedaagde partij] te veroordelen tot betaling aan [eisende partij] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een schadevergoeding van € 71.857,00 bruto, subsidiair een in goede justitie vast te stellen bedrag wegens kennelijk onredelijk ontslag;
c) [gedaagde partij] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure.
3.2 [eisende partij] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de opzegging, gezien alle bijzondere feiten en omstandigheden, is te duiden als kennelijk onredelijk. [eisende partij] stelt zich ten eerste op het standpunt dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat [gedaagde partij] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd onder opgave van een voorgewende of valse reden waardoor zij ten onrechte een ontslagvergunning heeft verkregen. Ten tweede stelt [eisende partij] zich op het standpunt dat de opzegging dusdanig ingrijpend en het belang van [eisende partij] om aan het werk te blijven dusdanig groot is, dat [gedaagde partij] in redelijkheid niet had kunnen overgaan tot het opzeggen van de arbeidsovereenkomst.
3.3 [gedaagde partij] voert hiertegen verweer waarop hierna, waar nodig, wordt ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 De vordering van [eisende partij] is gebaseerd op artikel 7:681 BW. Op grond van dat artikel kan de rechter, indien één van partijen de arbeids¬overeenkomst kennelijk onredelijk opzegt, aan de wederpartij een schadevergoeding toekennen. Opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden:
a. wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden;
b. wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
Kort gezegd: het moet gaan om een ontslag dat is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Voorgewende of valse reden?
4.2 De kantonrechter oordeelt als volgt. Waar het [eisende partij] is die zich op het standpunt stelt dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst een voorgewende of valse reden ten grondslag ligt, is het ook aan [eisende partij] om dit na de gemotiveerde betwisting hiervan door [gedaagde partij] nader te onderbouwen. [eisende partij] heeft ter onderbouwing gesteld dat de gezondheidsproblemen van mevrouw [gedaagde partij] zijn aangevoerd als grondslag voor het staken van de onderneming, terwijl de onderneming niet voor rekening van mevrouw [gedaagde partij], maar voor rekening van [gedaagde partij] (haar echtgenoot) werd gedreven. De gezondheidsproblemen van mevrouw [gedaagde partij] zijn ook niet verder onderbouwd, terwijl mevrouw [gedaagde partij] tot het einde van haar dienstverband feitelijk fulltime werkzaam was bij de onderneming. [gedaagde partij] voert aan dat de onderneming weliswaar op zijn naam staat, maar dat zijn vrouw de onderneming feitelijk dreef. Door de slechte gezondheidstoestand van zijn vrouw en de slechte bedrijfseconomische situatie van de onderneming heeft [gedaagde partij] zich genoodzaakt gezien de onderneming te staken, aldus [gedaagde partij]. Hiermee heeft [gedaagde partij] de stelling van [eisende partij] dat er sprake is van een valse of voorgewende reden voldoende gemotiveerd betwist, terwijl [eisende partij] niet met een nadere onderbouwing is gekomen.
[eisende partij] heeft voorts aangevoerd dat aan klanten is doorgegeven op welk telefoonnummer de onderneming na 31 december 2010 nog bereikbaar was en dat er pas na 18 augustus 2010 een bord achter de winkelruit is geplaatst met de mededeling dat het pand te huur zou komen. Onduidelijk is wat [eisende partij] hiermee wil aantonen. Afgezien van het feit dat [gedaagde partij] hiervoor een verklaring heeft gegeven, staat tussen partijen vast dat [gedaagde partij] de onderneming per 31 december 2010 heeft beëindigd. Het argument van [eisende partij] dat [gedaagde partij] de eerdere aanvraag bij het UWV op een andere wijze had gemotiveerd, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin tot het oordeel leiden dat hier sprake is van een opzegging op grond van een voorgewende of valse reden.
Gevolgencriterium
4.3 Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dienen alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen.
4.4 Relevante omstandigheden aan de zijde van [eisende partij] zijn in ieder geval dat zij ten tijde van het ontslag 56 jaar oud was en ruim dertien jaar bij [gedaagde partij] in dienst was. Daarnaast is van belang dat, gelet op haar leeftijd, haar wat eenzijdige arbeidsverleden en de moeilijke situatie op de arbeidsmarkt, het voor haar niet eenvoudig zal zijn ander werk te vinden.
4.5 Aan de zijde van [gedaagde partij] is van belang dat hij financieel en bedrijfseconomisch in moeilijk vaarwater verkeerde. [gedaagde partij] was genoodzaakt binnen zijn organisatie maatregelen te treffen. Omdat het al een aantal jaar niet goed ging met de onderneming en eerdere maatregelen zoals het aannemen van twee personen die het werk van zijn vrouw over konden nemen onvoldoende – of zelfs een negatief - effect hadden op de bedrijfsresultaten, heeft [gedaagde partij] zich genoodzaakt gezien de onderneming te beëindigen.
4.6 Bij de belangenafweging moet verder worden betrokken welke voorzieningen [gedaagde partij] ten behoeve van [eisende partij] heeft getroffen. [eisende partij] verwijt [gedaagde partij] dat hij haar geen outplacementtraject heeft aangeboden. In de gegeven omstandigheden waarbij sprake is van een kleine onderneming met financiële problemen, kan niet worden verwacht, zoals [gedaagde partij] terecht aanvoert, dat een outplacementtraject wordt aangeboden. Daarbij speelt ook nog een rol dat [eisende partij] zich vanwege haar ziekte niet in staat acht de werkzaamheden te verrichten, waardoor een outplacementtraject niet tot enig resultaat zou hebben geleid. De omstandigheid dat [gedaagde partij] geen outplacement aan [eisende partij] heeft aangeboden, maakt het ontslag naar het oordeel van de kantonrechter daarom niet kennelijk onredelijk.
[gedaagde partij] heeft voorts binnen zijn beperkte mogelijkheden zijn best gedaan [eisende partij] naar ander werk te bemiddelen. Hij heeft bij collega’s geïnformeerd naar de mogelijkheden om [eisende partij] in dienst te nemen en toen die aanwezig leken [eisende partij] op die mogelijkheden gewezen. Ter zitting is echter gebleken dat [eisende partij] zelfs niet de moeite heeft genomen om te onderzoeken of deze collega’s een baan hadden die voor haar geschikt zou kunnen zijn. Zij heeft niets gedaan met de door [gedaagde partij] aangedragen suggesties.
4.7 De nog door [eisende partij] aangevoerde omstandigheid dat er gedurende haar loopbaan bij [gedaagde partij] nauwelijks aandacht aan scholing is besteed en zij mede hierdoor eenzijdige werkervaring heeft, maakt het ontslag naar het oordeel van de kantonrechter evenmin kennelijk onredelijk. Het is immers niet alleen aan de werkgever om zorg te dragen voor scholing en gevarieerde werkervaring, terwijl gesteld noch gebleken is dat scholing noodzakelijk is voor de door [eisende partij] verrichte werkzaamheden en dat [eisende partij] dit tijdens haar dienstverband met [gedaagde partij] ook heeft besproken.
4.8 De hiervoor weergegeven omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de gevolgen van de opzegging voor [eisende partij] in vergelijking tot het belang van [gedaagde partij] bij die opzegging niet te ernstig zijn. Het enkele feit dat [eisende partij] door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst aanzienlijk financieel nadeel lijdt, hoe vervelend ook, weegt niet op tegen de bedrijfseconomische belangen van [gedaagde partij] bij het staken van zijn onderneming en daarmee bij het ontslag van [eisende partij].
4.9 Nu het ontslag niet als kennelijk onredelijk kan worden bestempeld, komt de kantonrechter niet toe aan de vraag of en welke schadevergoeding aan [eisende partij] zou moeten worden toegekend. De vorderingen van [eisende partij] worden afgewezen.
4.10 [eisende partij] wordt in het ongelijk gesteld en zal worden veroordeeld in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op € 1.200,00 voor salaris van de gemachtigde.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1 wijst de vordering af;
5.2 veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden worden begroot op € 1.200,00;
5.3 verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2011.