ECLI:NL:RBARN:2011:BV1566

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
223485
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op gebruik van hypotheekbevoegdheden en incasseren van rente in kort geding

In deze zaak vorderde eiser, de zoon van gedaagde, in kort geding een verbod voor gedaagde om gebruik te maken van haar bevoegdheden uit de akte van hypotheekstelling, totdat in een bodemprocedure is beslist over een betaling van € 50.000,00. Daarnaast vorderde hij gedaagde te verbieden achterstallige en toekomstige rente te incasseren, en veroordeling tot betaling van bedragen uit een bouwdepot en gebruikskosten van de woning. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van dwaling of misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de overeenkomsten. De rechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor de vorderingen van eiser, aangezien gedaagde niet voornemens was gebruik te maken van haar bevoegdheden. De vorderingen werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 223485 / KG ZA 11-640
Vonnis in kort geding van 23 december 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E. Weijer te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. S. Ketelaar te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de brief van mr. Ketelaar van 21 december 2011 met 3 producties
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is de zoon van [gedaagde].
2.2. [eiser] en [gedaagde] waren tot 27 december 2006 gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Zij hebben de woning op 1 september 2000 samen gekocht voor een bedrag van HFL 520.000,00 (€ 235.965,71 ) kosten koper. Partijen hebben daarvoor een hypotheek afgesloten van HFL 571.300,00 (€ 259.244,64), die later is verhoogd naar € 274.989,01.
2.3. Op 26 september 2006 is de woning door Meeùs Makelaardij te Arnhem getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik en na verbouwing (waarvoor een stelpost is opgenomen van € 25.000,00) van € 350.000,00. De executiewaarde vrij van huur en gebruik is getaxeerd op € 310.000,00.
2.4. Bij akte van verdeling van 27 december 2006 heeft [gedaagde] haar onverdeelde helft van de woning overgedragen aan [eiser]. De woning werd in de verdeling betrokken voor een waarde van € 350.000,00. In de akte van verdeling is verder onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
SLOTVERKLARINGEN
De deelgenoten verklaren:
(…)
4. zij doen afstand van het recht om op grond van enige bepaling uit het Burgerlijk Wetboek ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen, waaronder mede begrepen afstand van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van het registergoed, aangezien ieder van de deelgenoten de verdeling te zijnen bate of schade aanvaardt. (…)”
2.5. In de akte van verdeling is voorts opgenomen dat [eiser] met ingang van de overnamedatum de hypotheekschuld voor zijn rekening zal nemen en wegens overbedeling een bedrag van € 50.000,00 aan [gedaagde] zal betalen.
2.6. In verband met het aan [gedaagde] wegens overbedeling te betalen bedrag van € 50.000,00 hebben [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening gesloten. Tot zekerheid voor de nakoming daarvan heeft [eiser] aan [gedaagde] een (tweede) recht van hypotheek verleend. Op 27 december 2006 is een akte van hypotheekstelling verleden die onder meer luidt:
“(…)
GELDLENING
De schuldenaar verklaart wegens op heden ter leen ontvangen gelden hoofdelijk verschuldigd te zijn aan de schuldeiser een bedrag van VIJFTIGDUIZEND EURO
(€ 50.000), hierna ook te noemen “de hoofdsom”.
Terzake deze geldlening verklaren de schuldenaar en de schuldeiser het navolgende te zijn overeengekomen:
Rente
Artikel 1
a. De schuldenaar is over de hoofdsom of het eventuele restant een rente verschuldigd van zes procent (6%) per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen op de laatste dag van elke maand en voor het eerst op dertig januari tweeduizend zeven over het sedert heden verstreken tijdvak.
b. Het rentepercentage zal vast zijn tot de dag, waarop de sedert de laatste dag van de maand waarin deze akte wordt gepasseerd vijf (5) volle jaren zijn verstreken, of ingeval deze akte wordt gepasseerd op de eerste dag van de maand tot de dag waarop sedert heden vijf (5) volle jaren zijn verstreken.
(…)
Looptijd en aflossing
Artikel 3
1. De looptijd van de geldlening is vijf (5) jaar. De schuldenaar is mitsdien verplicht de geldlening uiterlijk op zeven en twintig december tweeduizend elf aan de schuldeiser terug te betalen.
2. De schuldenaar is niet verplicht tot het doen van aflossingen.
(…)
HYPOTHEEKSTELLING
De comparanten verklaarden dat de schuldenaar en de schuldeiser zijn overeengekomen dat door de schuldenaar ten behoeve van de schuldeiser een recht van hypotheek en een pandrecht wordt verleend op de in deze akte omschreven goederen, tot zekerheid zoals in deze akte omschreven.
De schuldenaar verklaarde bij deze ten behoeve van de schuldeiser het recht van hypotheek te verlenen tot een bedrag van VIJFTIGDUIZEND EURO (€ 50.000,-) met rente en kosten begroot op vijfentwintigduizend euro (€ 25.000,-) dus tezamen ten belope van vijfenzeventigduizend euro (€ 75.000,-) op het navolgende registergoed voor de gehele som met rente en kosten:
het woonhuis met erf en verdere aan- en toebehoren, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats] (postcode [postcode]), kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie D, nummer 2923, groot drie are en acht centiare (3 a en 8 ca), hierna, tezamen met de hierna vermelde in pand te geven zaken, te noemen : “verbondene”.
(…)
Hypotheekbedingen
De schuldenaar en de schuldeiser verklaren, dat deze hypotheekverlening is geschied onder de volgende bedingen:
(…)
D. De schuldeiser is bevoegd om, zo de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens haar in ernstige mate tekort schiet en de voorzieningenrechter haar daartoe machtiging verleent, het verbondene in beheer te nemen. Voorts is de schuldeiser bevoegd om, indien zulks met het oog op de executie vereist is, het verbondene onder zich te nemen en te verlangen dat dan ontruiming plaats heeft zonodig uit kracht van de grosse van deze akte.
E. De schuldenaar is gehouden de schuldeiser alle onkosten te vergoeden die voor de schuldeiser kunnen ontstaan, hetzij uit hoofde van het beheer, hetzij uit hoofde van het onder zich nemen van het verbondene en de maatregelen die in dit verband genomen moeten worden om inbezitneming door derden tegen te gaan.
F. Indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor deze hypotheek tot waarborg strekt, is de schuldeiser bevoegd het verbondene in het openbaar ten overstaan van een bevoegde notaris te doen verkopen, zoals bepaald in artikel 3:268 Burgerlijk Wetboek, teneinde uit de opbrengst al het verschuldigde met de kosten te verhalen. De hypotheekgever/schuldenaar verleent aan de schuldeiser een pandrecht op alle roerende zaken – daaronder ook begrepen de toekomstige roerende zaken – die volgens verkeersopvattingen bestemd zijn om het verbondene duurzaam te dienen en door hun vorm als zodanig zijn te herkennen en op – ook toekomstige – machinerieën of werktuigen als bedoeld in artikel 3:254 Burgerlijk Wetboek, zulks tot gelijke zekerheid voor de vorderingen waarvoor de onderhavige hypotheek is gevestigd. De schuldeiser is bevoegd de op grond van deze akte en nadien met toepassing van artikel 3:254 Burgerlijk Wetboek verpande goederen tezamen met het verbondene te executeren volgens de voor hypotheek geldende regels.
De hypotheekgever/schuldenaar zowel als de schuldeiser kunnen de voorzieningenrechter verzoeken onderhandse executie toe toestaan als bedoeld in artikel 3:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek.
Indien de hypotheekgever/schuldenaar en/of schuldeiser het verbondene niet reeds heeft ontruimd krachtens het bepaalde in sub D zal ontruiming kunnen geschieden uit kracht van de grosse van proces-verbaal van toewijzing of indien het een onderhandse executie betreft uit kracht van de akte van levering.
(…)”
2.7. [eiser] heeft een hypotheek afgesloten voor € 322.500,00, inclusief een bouwdepot van € 25.000,00. Het bouwdepot is door de bank gestort op de rekening van [gedaagde].
2.8. Op 28 oktober 2010 is de woning in opdracht van [eiser] opnieuw getaxeerd door Buiten Makelaars. De verwachte marktwaarde vrij van huur en gebruik bedraagt € 260.000,00. Buiten Makelaars waardeert de verwachte marktwaarde van de woning op datum 1 september 2006 op € 246.500,00.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – I. [gedaagde] te verbieden gebruik te maken van de aan haar toekomende bevoegdheden zoals opgenomen onder D, E en F van de akte van hypotheekstelling, totdat in een bodemprocedure is beslist op de vraag of [eiser] gehouden is € 50.000,00 aan [gedaagde] te betalen; II. [gedaagde] te verbieden de achterstallige rente en toekomstige rente te incasseren, die zij op grond van artikel 1 van de akte van hypotheekstelling mag incasseren, totdat in een bodemprocedure is beslist op de vraag of [eiser] gehouden is € 50.000,00 aan [gedaagde] te betalen; III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.661,45 zijnde het deel van het bouwdepot dat niet is aangewend voor de verbouwing van de woning, dan wel een ander in goede justitie vast te stellen bedrag; IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.224,00, zijnde de gebruikskosten ten aanzien van de benedenverdieping van de woning over de periode van 27 december 2006 tot 1 juli 2010, dan wel een ander in goede justitie vast te stellen bedrag; en V. gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
I. Vordering verbod gebruik te maken bevoegdheden uit akte van hypotheekstelling
4.1. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat de overeenkomst tot verdeling en de overeenkomst van geldlening tot stand zijn gekomen onder invloed van (wederzijdse) dwaling en/of misbruik van omstandigheden en dat zij door hem (buitengerechtelijk) zijn vernietigd. Hij stelt daartoe dat partijen bij de totstandkoming van deze overeenkomsten uit zijn gegaan van de taxatie van Meeùs, waarvan later is gebleken dat deze circa € 100.00,00 te hoog was. Dit blijkt uit de taxatie van Buiten Makelaars en uit de verkoopprijzen van woningen uit de omgeving, aldus [eiser]. Op basis van de onjuiste taxatie van Meeùs is het bedrag van € 50.000,00 bepaald dat [eiser] aan [gedaagde] moet betalen in het kader van de overbedeling, waarbij volgens [eiser] dus sprake is van wederzijdse dwaling. Het misbruik maken van omstandigheden heeft er volgens [eiser] uit bestaan dat hij zich ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten in een abnormale geestestoestand bevond vanwege de problemen met zijn pasgeboren zoontje en [gedaagde] hem in die toestand onder druk heeft gezet om in die periode de overeenkomsten te sluiten, terwijl er geen enkele haast bij was.
4.2. [gedaagde] heeft hiertegen verschillende verweren aangevoerd. Allereerst heeft zij betwist dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij deze vordering. [gedaagde] heeft er thans namelijk geen enkel belang bij gebruik te maken van haar bevoegdheden die zij heeft uit hoofde van de akte van hypotheekstelling en zij zal hier voorlopig ook niet toe overgaan. Voorts heeft [gedaagde] betwist dat sprake is van (wederzijdse) dwaling dan wel misbruik van omstandigheden. Volgens haar zijn partijen niet van een onjuiste taxatiewaarde uitgegaan, aangezien de taxatie is uitgevoerd door een onafhankelijk makelaar en met instemming van [eiser]. Voor zover er al sprake zou zijn van dwaling, kan [eiser] niet op grond daarvan vernietiging van de overeenkomst inroepen omdat in de akte van verdeling is opgenomen dat partijen afstand doen van het recht op vernietiging wegens dwaling ten aanzien van de waarde van het registergoed, aldus [gedaagde]. [gedaagde] stelt voorts dat ook van misbruik van omstandigheden geen sprake is, omdat, voor zover er in december 2006 al sprake was van een abnormale geestestoestand van [eiser], de overeenkomsten feitelijk al ruim daarvoor beklonken waren.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij de vordering. [gedaagde] heeft ter zitting immers verklaard thans niet voornemens te zijn gebruik te maken van de haar toekomende bevoegdheden uit de akte, omdat de opbrengst van de woning gelet op de huidige marktsituatie naar verwachting veel minder zal zijn dan de hypotheek die er op rust. Nu er geen reële dreiging bestaat dat [gedaagde] gebruik gaat maken van haar bevoegdheden, is er geen aanleiding haar dit thans te verbieden.
4.4. Daar komt bij dat partijen in de akte van verdeling afstand hebben gedaan van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van het registergoed. Voor zover [eiser] zijn vordering heeft gebaseerd op dwaling ten aanzien van de waarde van de woning, kan zijn vordering op grond van deze bepaling in de akte van hypotheekstelling niet worden toegewezen. [eiser] heeft hier nog tegen ingebracht dat hij de inhoud van de akte niet heeft begrepen en dat de notaris daar ook geen uitleg over heeft gegeven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien waarom dit er toe zou moeten leiden dat [eiser] nu niet gehouden kan worden aan hetgeen partijen overeen zijn gekomen.
4.5. Resteert het geschilpunt over de andere grondslag van de vordering: vernietiging van de overeenkomsten wegens misbruik van omstandigheden. [eiser] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van de overeenkomsten. Partijen verschillen van mening over een groot deel van de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen. [gedaagde] heeft de door [eiser] in dit verband gestelde feiten uitvoerig en gemotiveerd betwist. Zo heeft [gedaagde] gesteld dat de wilsovereenstemming tussen partijen over de inhoud van de overeenkomsten reeds aanwezig was voordat de omstandigheden zich voordeden waarvan zij misbruik zou hebben gemaakt, namelijk de problemen bij de geboorte van de zoon van [eiser]. [eiser] heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden ter betwisting hiervan ingebracht. Bij die stand van zaken, is door [eiser] voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van de overeenkomsten.
De conclusie is dat voorshands niet kan worden geconcludeerd dat er gronden zijn om de overeenkomst tot verdeling en de overeenkomst van geldlening, zoals deze zijn neergelegd in de notariële aktes, te vernietigen en dat betekent dat in deze procedure van de rechtsgeldigheid daarvan moet worden uitgegaan. De vordering gedaagde te verbieden gebruik te maken van haar bevoegdheden uit de akte van hypotheekstelling zal dan ook worden afgewezen.
II. Vordering verbod incasseren rente
4.6. [eiser] legt aan deze vordering eveneens ten grondslag dat de overeenkomst van geldlening die is neergelegd in de akte van hypotheekstelling, waarin de rente overeen is gekomen, tot stand is gekomen onder invloed van (wederzijdse) dwaling dan wel misbruik van omstandigheden. Die overeenkomst heeft hij (buitengerechtelijk) vernietigd.
4.7. [gedaagde] betwist dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij deze vordering. Voorts voert [gedaagde] aan dat zij op grond van de overeenkomsten die tussen partijen zijn gesloten het recht heeft de rente te incasseren en dat de akte van hypotheekstelling een executoriale titel oplevert. De gronden voor vernietiging die door [eiser] worden aangevoerd, zijn niet aanwezig, zoals ook al is aangevoerd in het kader van het verweer tegen de vordering tot het verbod om gebruik te maken van de bevoegdheden uit de akte van hypotheekstelling. Tot slot wijst [gedaagde] op het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 december 2010 waarin de vordering van [eiser] om [gedaagde] te verbieden rente te incasseren is afgewezen.
4.8. Voor zover [eiser] al spoedeisend belang zou hebben bij deze vordering, dient deze vordering reeds te worden afgewezen op de grond dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (wederzijdse) dwaling, dan wel misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van de akte van hypotheekstelling. Hiervoor is reeds overwogen waarom dat geldt voor de vordering op grond van misbruik van omstandigheden. [eiser] heeft eveneens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van dwaling en wel om de volgende reden. Ook ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het beroep op dwaling, verschillen partijen van mening. [eiser] stelt dat de taxatie van Meeùs in 2006 onjuist is geweest en dat beide partijen van deze onjuiste voorstelling van zaken uit zijn gegaan. Hij heeft dit onderbouwd met de taxatie van Buiten Makelaars en een overzicht van de verkoopprijzen van woningen uit de omgeving. [gedaagde] heeft deze stellingen betwist door te stellen dat de taxatie is uitgevoerd door een onafhankelijk makelaar en dat [eiser] destijds met de taxatie heeft ingestemd. Bovendien heeft zij gesteld dat, indien partijen al van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent de waarde van de woning zijn uitgegaan, zij de overeenkomst toch gesloten zouden hebben. [eiser] wilde de woning immers in eigendom verkrijgen en was bereid [gedaagde] daarvoor een bedrag van € 50.000,00 te betalen. [eiser] heeft ter betwisting hiervan geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht, zodat in het kader van dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat bij de totstandkoming van de akte van hypotheekstelling sprake was van dwaling.
De conclusie is dat voorshands niet kan worden geconcludeerd dat er gronden zijn om de overeenkomst van geldlening, zoals deze is neergelegd in de notariële akte, te vernietigen en dat betekent dat in deze procedure van de rechtsgeldigheid daarvan moet worden uitgegaan. De vordering gedaagde te verbieden de rente te incasseren zal dan ook worden afgewezen
III. Vordering betaling deel bouwdepot
4.9. [eiser] legt aan deze vordering het volgende ten grondslag. Het bouwdepot dat onderdeel was van de hypotheek die [eiser] per 27 december 2006 heeft afgesloten, is per abuis op de rekening van [gedaagde] gestort. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat [gedaagde] dit depot zou beheren. Thans blijkt volgens [eiser] dat er een bedrag van € 7.661,46 uit het depot is verdwenen zonder dat hiervan bonnen kunnen worden overgelegd of dat hiervoor een andere verklaring is. [eiser] stelt om die reden recht te hebben op dit bedrag.
4.10. [gedaagde] voert hiertegen verweer. Zij stelt dat het spoedeisend belang van deze vordering niet door [eiser] is gesteld en dat dit belang ook ontbreekt. Voorts betwist zij dat dit bedrag niet voor de verbouwing is aangewend. Volgens haar zijn er meerdere werkzaamheden zwart verricht, waarvan geen bonnen verkregen zijn. Voorts hebben partijen spullen gekocht bij een zaak waar restpartijen werden verkocht, waarvan ook geen bonnen verkregen zijn. Tot slot wijst [gedaagde] op het restitutierisico indien zij zou worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Zij vreest dat [eiser] op enig moment zal verzoeken om te worden toegelaten tot de schuldsanering en dat zij een door haar betaald bedrag nooit terugkrijgt in het geval zij in latere instantie het sterkste recht blijkt te hebben.
4.11. Voor toewijzing van een geldvordering binnen het kader van een kort geding moet in ieder geval de voorwaarde zijn vervuld dat het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn. Dit is het geval als de vordering niet wordt bestreden of indien met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat de bodemrechter met verwerping van gevoerde verweren de vordering zal toewijzen. Voorts moet uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist zijn en mag het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – niet aan toewijzing in de weg staan.
4.12. [eiser] heeft niet gesteld wat zijn spoedeisend belang is in deze vordering. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom van [eiser] niet gevergd kan worden dat hij een bodemprocedure over deze vordering afwacht. Bovendien betreft het een vordering tot betaling van een geldsom, die door [gedaagde] is betwist en waarvan het bestaan en de omvang niet in hoge mate aannemelijk zijn. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
IV. Vordering gebruikskosten
4.13. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde] gedurende de periode van 27 december 2006 tot 1 juli 2010 in de woning heeft verbleven zonder hiervoor enige vergoeding aan [eiser] te betalen, terwijl hij hier wel meermalen om heeft gevraagd.
4.14. [gedaagde] betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij deze vordering. Bovendien stelt zij dat partijen nooit iets hebben afgesproken over vergoeding van gebruikskosten, zodat [eiser] geen titel heeft deze kosten nu alsnog te vorderen. Tot slot wijst [gedaagde] ook bij deze vordering op het restitutierisico.
4.15. Ook hier geldt dat voor toewijzing van een geldvordering binnen het kader van een kort geding in ieder geval de voorwaarde moet zijn vervuld dat het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn. Dit is het geval als de vordering niet wordt bestreden of indien met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat de bodemrechter met verwerping van gevoerde verweren de vordering zal toewijzen. Voorts moet uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist zijn en mag het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – niet aan toewijzing in de weg staan.
4.16. [eiser] heeft niet gesteld wat zijn spoedeisend belang is in deze vordering. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom van [eiser] niet gevergd kan worden dat hij een bodemprocedure over deze vordering afwacht. Bovendien betreft het een vordering tot betaling van een geldsom, die door [gedaagde] is betwist en waarvan het bestaan en de omvang niet in hoge mate aannemelijk zijn. De vordering zal worden afgewezen.
V. Proceskosten
4.17. Gelet op de familierechtelijke betrekkingen tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011
Coll.: SK