zaaknummer / rolnummer: 215585 / HA ZA 11-708
Vonnis van 21 december 2011
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. A.C.M. Prasing- Remmé te Utrecht,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 augustus 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] was eigenaar van een jacht, genaamd “[boot]”. Op zondagochtend [datum] is de “[boot]” tijdens een vaartocht van [gedaagde] en zijn zoon op de Noordzee tussen [woonplaats A] en [woonplaats b] gezonken. [gedaagde] en zijn zoon zijn door een voorbijgaande sleper, de “Eerland 26”, opgepikt en in veiligheid gebracht.
2.2. Om 12.15 uur is in opdracht van de Kustwacht, althans Rijkswaterstaat Noordzee, een schip van Rijkswaterstaat, “de Rotterdam”, uitgerukt om de [boot] te lokaliseren en vervolgens te markeren. De [boot] is niet gevonden. Op de plaats waar de opvarenden van de [boot] zijn opgepikt zijn twee cardinale boeien geplaatst omwille van de veiligheid van het vaarwaterverkeer. Cardinale boeien worden voornamelijk gelegd op bredere vaarwateren, meren en op zee ter markering van obstakels en/of afzonderlijke gevaren.
2.3. Op 22 augustus 2008 hebben Rijkswaterstaat Noordzee en de kustwacht de cardinale boeien weer opgehaald.
2.4. Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de Staat [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de kosten van het leggen en ophalen van de twee cardinale boeien van € 18.234,-. De verzekeraar van [gedaagde] heeft namens [gedaagde] de aansprakelijkheid betwist.
3. Het geschil
3.1. De Staat vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 18.234,40, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 oktober 2008, buitengerechtelijke incassokosten van € 450,00, de proceskosten en de nakosten. De Staat baseert zijn vordering op artikel 10 van de Wrakkenwet aangezien hij als beheerder kosten heeft moeten maken in verband met het markeren van een wrak en [gedaagde] hiervoor aansprakelijk is. De verbintenis tot vergoeding van die kosten kwalificeert de Staat als een verbintenis uit onrechtmatige daad.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat geen kosten zijn gemaakt ter markering van de “[boot]”, althans die kosten geheel onnodig zijn gemaakt, althans de Wrakkenwet niet van toepassing is, ook niet naar analogie en [gedaagde] ook overigens niet onrechtmatig heeft gehandeld.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De vraag die in deze zaak centraal staat is niet of de Staat in redelijkheid genoodzaakt was de vermoedelijke plaats van het gezonken schip te markeren maar of de Staat deze kosten op [gedaagde] kan verhalen. De Staat stelt dat artikel 10 van de Wrakkenwet jo. artikel 6:162 BW de grondslag vormt voor het verhalen van de markeringskosten op [gedaagde].
4.2. Volgens het laatste gedeelte van artikel 10 van de Wrakkenwet is de beheerder van een openbaar water bevoegd de te zijnen laste komende kosten te verhalen op degene die volgens de wet voor die kosten aansprakelijk is. Uit de geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de strekking ervan is, dat de beheerder gerechtigd is de kosten van wrakopruiming te verhalen op degene aan wie kan worden toegerekend dat het schip is gezonken (HR 15 januari 1999, AB 2000, 196, Eemshorn).
4.3. Nog daargelaten de vraag of de onderhavige kosten als kosten in de zin van de Wrakkenwet zijn aan te merken, is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en dat aan [gedaagde] kan worden toegerekend dat het schip is gezonken. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de waterpolitie van [datum] kan worden afgeleid dat voorafgaand aan het zinken van het jacht [gedaagde] en zijn zoon een vrij harde klap hoorden en voelden, afkomstig van de voorzijde van het schip. De oorzaak van de klap is onduidelijk gebleven en daarmee is tevens de oorzaak van het zinken onduidelijk gebleven. De Staat stelt ook niet dat het zinken aan [gedaagde] is te wijten.
4.4. Uit een brief van 3 september 2010 van Rijkswaterstaat aan [gedaagde] kan worden afgeleid dat de Staat zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat de onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde] erin zou zijn gelegen dat Van de Schalk heeft nagelaten zijn jacht uit het vaarwater te verwijderen. Voor zover de Staat dit standpunt nog steeds inneemt, wordt zij hierin niet gevolgd. De in eerdere jurisprudentie ontwikkelde regel dat degene wiens eigendom op een perceel van een ander terecht komt onrechtmatig handelt indien hij niet tot verwijdering overgaat, geldt niet onverkort voor vaarwater. Voor vaarwater geldt dat onrechtmatigheid eerst ontstaat indien de gevaren verbonden aan het niet verwijderen zo groot zijn dat de beheerder redelijkerwijs tot verwijdering moet overgaan (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 720, Kraan I). De in dit arrest aangenomen aansprakelijkheid van de eigenaar van een schip berust op de opvatting dat deze door na te laten die zaak te verwijderen handelt in strijd met de door hem in die hoedanigheid in het maatschappelijk verkeer jegens eens anders goederen in acht te nemen zorgvuldigheid. Gebleken is echter dat de [boot] kennelijk diep genoeg is gezonken zodat er geen noodzaak was om het jacht van de zeebodem te verwijderen. [gedaagde] is hiertoe ook niet verzocht of gesommeerd.
4.5. Tenslotte gaat een parallel met het voornoemde Kraan-arrest ook niet op aangezien het daar betrof de aansprakelijkheid voor opruimingskosten terwijl het hier de aansprakelijkheid voor markeringskosten betreft. Om dezelfde reden heeft ook het door de Staat aangehaalde arrest HR 8 maart 2002, AB 2004, 53 geen betekenis voor deze zaak. De conclusie luidt dat de door de Staat aangevoerde grondslag niet kan worden gebruikt voor het verhalen van de markeringskosten op [gedaagde]. Hierbij wordt nog opgemerkt dat voornoemde regel op grond waarvan de Staat opruimingskosten onder omstandigheden ook zonder verwijtbaar handelen van de eigenaar kan verhalen met terughoudendheid dient te worden toegepast. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een soortgelijke regel aan te nemen voor andere kosten die de Staat in zijn hoedanigheid van beheerder van de vaarweg heeft gemaakt, zoals markeringkosten. [gedaagde] heeft immers niet gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens de Staat in acht te nemen zorgvuldigheid doordat zijn jacht is gezonken. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [gedaagde] de cardinale boeien niet zelf had kunnen leggen, nog afgezien van de vraag of hiertoe de noodzaak bestond.
4.6. Nu de Staat naast artikel 10 van de Wrakkenwet jo. 6:162 BW geen andere grondslag heeft aangevoerd, zal de vordering van de Staat worden afgewezen.
4.7. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 588,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.492,00
4.8. De door Van Schalk gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.492,00,
5.3. veroordeelt de Staat in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Staat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.