zaaknummer / rolnummer: 215052 / HA ZA 11-652
Vonnis van 21 december 2011
de stichting
STICHTING ZORGKANTOOR MENZIS,
gevestigd te Wageningen,
eiseres,
advocaat mr. E.J.P. van der Kamp te Wageningen,
1. [gedaagde],
zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen [kind A] en [kind 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde],
zowel voor zichzelf als in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen [kind A] en [kind 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.J.[ ] van Haaren te Arnhem.
Partijen zullen hierna Menzis, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 augustus 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 7 november 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is op 4 november 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 oktober 2008 van de rechtbank Arnhem in de registers van de burgerlijke stand. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [kind 1], geboren op [geboortedatum] en [kind 2] geboren op [geboortedatum].
2.2 Menzis heeft, in haar hoedanigheid van Zorgkantoor ingevolge de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ), bij beschikkingen van 22 oktober 2008 en 1 april 2009 aan [kind 1] voorschotten voor een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend over de periode 1 september 2008 tot en met 31 maart 2009.
2.3 Menzis heeft bij beschikkingen van 22 oktober 2008 en 17 december 2008 aan [kind 2] voorschotten voor een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend over de periode 1 september 2008 tot en met 31 maart 2009.
2.4 In deze vier voornoemde beschikkingen staat telkens: “Het toegekende Pgb wordt in voorschotten uitbetaald op bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [ ] [gedaagde sub 1] te [woonplaats]”. Verder staat daarin vermeld: “U mag het Pgb alleen gebruiken om zorg in te kopen als bedoeld in de regeling.” en “U moet binnen 6 weken na het einde van een verantwoordingsperiode aan het zorgkantoor verantwoording afleggen over de verrichte betalingen. U ontvangt daarvoor een formulier van het zorgkantoor”.
2.5 Menzis heeft bij beschikkingen van 23 april 2009 en 4 januari 2010 de eindafrekening opgemaakt over respectievelijk 2008 en 2009 ten aanzien van het PGB van [kind 1]. Volgens deze beschikkingen dient van het PGB 2008 en 2009 bedragen van € 4.972,02 respectievelijk € 3.821,40 te worden terugbetaald. Tegen deze beschikkingen is geen bezwaar ingesteld.
2.6 Menzis heeft eveneens bij beschikkingen van 23 april 2009 en 4 januari 2010 de eindafrekening opgemaakt over respectievelijk 2008 en 2009 ten aanzien van het PGB van [kind 2]. Volgens deze beschikkingen dient van het PGB 2008 en 2009 bedragen van € 4.972,02 respectievelijk € 3.821,40 aan Menzis te worden terugbetaald. Tegen deze beschikkingen is geen bezwaar ingesteld.
3. Het geschil
3.1. Menzis vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van (i) een bedrag van € 8.793,42 en (ii) een bedrag van € 8.793,42, in totaal € 17.586,84, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [gedaagde sub 1] is niet verschenen, waarna tegen haar verstek is verleend. [gedaagde sub 2] voert verweer. Op de stellingen van Menzis en [gedaagde sub 2] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Menzis heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedagvaard in twee hoedanigheden, namelijk
(i) voor zichzelf en (ii) in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2].
De vordering tegen de minderjarigen [kind 1] en [kind 2]
4.2 Voor zover de vordering is ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind 1] en [kind 2], geldt het volgende.
Vast staat dat door of namens [kind 1] en [kind 2] geen gebruik is gemaakt van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de onder 2.5 en 2.6 genoemde beschikkingen van 23 april 2009 en 4 januari 2010. Deze beschikking hebben daardoor formele rechtskracht, zodat van de juistheid daarvan in deze procedure moet worden uitgegaan.
4.3 Uit deze beschikkingen blijkt van terugbetalingsverplichtingen van zowel [kind 1] als [kind 2] van ieder € 8.793,42. Nu tegen deze vaststaande verplichtingen van [kind 1] en [kind 2] tot terugbetaling van de aan hen als voorschot toegekende PGB’s voor het overige inhoudelijk geen verweer is gevoerd, zijn de vorderingen jegens hen in zoverre toewijsbaar.
4.4 De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen. Menzis heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat deze kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.5 Niet betwist is dat zowel [kind 1] als [kind 2] ten aanzien van voornoemde geldschulden over de periode tot 10 januari 2011 ieder een bedrag van € 299,37 aan wettelijke rente zijn verschuldigd, zodat de vorderingen ook in zoverre toewijsbaar zijn. Aldus is toewijsbaar jegens zowel [kind 1] als [kind 2] een bedrag van € 9.092,79 (€ 8.793,42 en € 299,37), telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2011.
4.6 [kind 1] en [kind 2] zullen worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Menzis. Aangezien de proceskosten van Menzis in deze procedure zijn gemaakt voor twee afzonderlijke en op zichzelf staande verplichtingen van [kind 1] respectievelijk [kind 2], zullen de proceskosten aan de zijde van Menzis door [kind 1] en [kind 2] op de voet van artikel 6:6 lid 1 BW ieder voor de helft dienen te worden gedragen. De proceskosten aan de zijde van Menzis worden begroot op:
dagvaarding € 283,36 (2 x € 141,68)
vast recht € 1.181,00
salaris advocaat € 904,00 (2,0 punt x tarief II € 452,00)
totaal: € 2.368,36
De vordering tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf
4.7 Menzis heeft tevens gevorderd om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf te veroordelen tot betaling van de aan [kind 1] en [kind 2] als PGB toegekende bedragen. Volgens Menzis dienen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als wettelijk vertegenwoordigers van [kind 1] en [kind 2] voor terugbetaling in te staan. Zij hebben tezamen het ouderlijk gezag over beide minderjarigen en zijn om die reden aansprakelijk voor deze schulden, aldus Menzis.
4.8 [gedaagde sub 2] heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens hem is hij niet gehouden tot (terug)betaling omdat zijn ex-echtgenote [gedaagde sub 1] buiten zijn medeweten de aanvraag voor de PGB’s ten behoeve van hun minderjarige kinderen heeft gedaan en [gedaagde sub 1] deze gelden op haar rekening heeft ontvangen en vervolgens voor een ander doel heeft aangewend. [gedaagde sub 2] was geen rechthebbende op de gelden en heeft deze feitelijk ook nimmer ontvangen, aldus [gedaagde sub 2].
4.9 Uit de onder 2.2 tot en met 2.6 bedoelde beschikkingen blijkt dat de door Menzis uitgekeerde voorschotten PGB, en de vervolgens ontstane verplichtingen tot terugbetaling, telkens betrekking hebben op de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] zelf. Deze beschikkingen van Menzis als zorgkantoor zijn gebaseerd op de Regeling subsidies AWBZ. Uit deze Regeling noch uit enige andere regelgeving blijkt dat ten aanzien van de (met het gezag over minderjarigen belaste) ouders zelf aansprakelijk zijn voor terugbetaling van ten behoeve van deze minderjarigen teveel ontvangen PGB’s. De regelgeving waarop de toekenning van de PGB’s is gebaseerd biedt dan ook geen grondslag voor de vordering van Menzis jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf.
4.10 Tussen partijen is niet in geschil dat de beide minderjarigen [kind 1] en [kind 2], conform het wettelijk uitgangspunt van artikel 1:251 BW, telkens onder het gezamenlijke wettelijk gezag hebben gestaan (en nog steeds staan) van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. Volgens artikel 1:245 lid 4 BW heeft het gezag onder meer betrekking op het bewind over het vermogen van de minderjarige en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte. Om die reden dienen – zoals daarvan ook in dit geding sprake is – minderjarigen in een civielrechtelijke procedure te worden vertegenwoordigd door diegenen die gezag over hen uitoefenen. Echter, deze ouderlijke gezagsbevoegdheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] brengt op zichzelf niet mee dat zij als ouders zelf aansprakelijk zijn voor deze schulden van hun minderjarige kinderen.
4.11 Artikel 1:253j BW bepaalt dat de ouders het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders voeren en dat bij slecht bewind de ouders in beginsel voor de daaraan te wijten schade jegens hun kind aansprakelijk zijn. Bij de uitoefening van de verplichting van de ouders om het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders uit te oefenen, dienen zij ook de jegens derden vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen. Voldoet het handelen van de ouders niet aan de laatstgenoemde maatstaf dan zijn zij op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) aansprakelijk jegens die derden (vgl. HR 1 juli 1976, NJ 1976, 496).
4.12 Menzis heeft echter geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind 1] en [kind 2] onzorgvuldig hebben gehandeld jegens Menzis. De enkele omstandigheid dat niet (tijdig) verantwoording is afgelegd jegens Menzis over de besteding van de toegekende PGB’s, is daartoe onvoldoende. Hierbij is van belang dat hetgeen [gedaagde sub 2] heeft aangevoerd over de wijze van besteding van de gelden door [gedaagde sub 1], niet zonder meer in het geding tussen Menzis en [gedaagde sub 1] als vaststaande en aan de vordering van Menzis jegens [gedaagde sub 1] ten grondslag gelegde feiten, kunnen worden beschouwd.
4.13 De vorderingen van Menzis voor zover deze zijn ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf, zullen dan ook worden afgewezen. Dit betekent dat het onderhavige vonnis niet ten uitvoer kan worden gelegd voor zover het betreft de vermogens van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf, maar uitsluitend op de vermogens van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2].
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kind [kind 1]:
- tot betaling aan Menzis van € 9.092,79, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 10 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening,
- in de kosten van de procedure, aan de zijde van Menzis begroot op € 1.184,18,
5.2 veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kind [kind 2]:
- tot betaling aan Menzis van € 9.092,79, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 10 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening,
- in de kosten van de procedure, aan de zijde van Menzis begroot op € 1.184,18,
5.3 verklaart de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad,
5.4 wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.