RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/516
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 8 november 2011
Stichting Conexus, eiseres,
wonende te Nijmegen, vertegenwoordigd door mr. J. Schutter,
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 december 2010.
Bij besluiten van 14 april 2010 heeft verweerder aan eiseres ten behoeve van de begeleiding van één of meer geïndiceerde leerlingen met een leerlinggebonden budget voor de scholen SO4 De Windroos, brinnummer 01GF, SBO Windroos Lindenholt, brinnummer 00KU, en SBO Windroos Goffert, brinnummer 15GW, bedragen van respectievelijk € 121.941,07,
€ 68.953,90 en € 96.428,46 aan leerlinggebonden financiering (lgf) voor het schooljaar 2010-2011 voorlopig toegekend. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat de voorlopige toekenning is gebaseerd op de voor het schooljaar 2009-2010 geldende bedragen en eiseres erop attent gemaakt dat het voornemen bestaat de lgf-bedragen per 1 augustus 2010 te verlagen.
Bij besluiten van 20 augustus 2010 heeft verweerder aan eiseres ten behoeve van voornoemde scholen voor het schooljaar 2010 bedragen van respectievelijk € 109.775,30,
€ 24.938,55 en € 44.180,20 aan leerlinggebonden financiering toegekend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
27 september 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam], lid van het college van bestuur van eiseres en mr. Schutter voornoemd, advocaat te Almere. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Kok, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs van verweerder.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de korting op de leerlinggebonden financiering niet een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:50, eerste lid, van de Awb in acht heeft genomen. Hierdoor was eiseres niet in staat tijdig maatregelen te treffen om de gevolgen van de verminderde inkomsten op te vangen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres weliswaar op 20 augustus 2010 de beschikkingen heeft ontvangen waarin de bedragen aan leerlinggebonden financiering zijn toegekend, maar dat eiseres vanaf 14 april 2010, de datum waarop de Regeling bekostiging personeel PO 2010-2011 en aanpassing leerlinggebonden budget VO 2010-2011 (hierna: de Regeling) in de Staatscourant is geplaatst, de definitieve bedragen had kunnen weten en tijdig maatregelen had kunnen nemen. Naar de mening van verweerder is het besluit ook overigens in overeenstemming met de Regeling.
In artikel 4:21, vierde lid, van de Awb is bepaald dat de titel 4.2, handelend over Subsidies, van overeenkomstige toepassing is op de bekostiging van het onderwijs en onderzoek.
In artikel 4:50, eerste lid, van de Awb is bepaald dat zolang de subsidie niet is vastgesteld het bestuursorgaan met inachtneming van een redelijke termijn de subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger kan wijzigen:
a. voor zover de subsidieverlening onjuist is;
b. voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, of
c. in andere bij wettelijk voorschrift geregelde gevallen.
In artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak geschiedt op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Aanpassing van een aantal wetten op het beleidsterrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen aan de derde tranche van de Awb, TK 1999-2000, 27 265, nr. 3, p. 2, gaat het bij bekostiging van het onderwijs in beginsel om een subsidierelatie van onbepaalde duur.
De rechtbank stelt vast dat de leerlinggebonden financiering, die hier aan de orde is, onderdeel vormt van de bekostiging van het onderwijs, die in beginsel van rechtswege voor onbepaalde tijd doorloopt met dien verstande dat per schooljaar de bedragen waarop een school recht heeft, worden vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de besluiten in primo van 20 augustus 2010 dienen te worden opgevat als vaststellingsbesluiten. Gelet op de inhoud van deze besluiten wordt met deze besluiten beoogd de definitieve subsidiebedragen voor de leerlinggebonden financiering vast te stellen voor het schooljaar 2010-2011. Dit betekent dat het beroep van eiseres op artikel 4:50 van de Awb en de daarin vervatte redelijke termijn niet kan slagen. Nu immers sprake is van vaststellingsbeschikkingen mist artikel 4:50 van de Awb, dat ziet op verleningsbeschikkingen, toepassing. Bovendien gaat het hier niet om het wijzigen van de toekenning lopende het schooljaar, maar om het toekennen van bekostiging bij aanvang van het schooljaar 2010-2011.
Gezien de stellingen van eiseres heeft de rechtbank eveneens bezien of eiseres een geslaagd beroep toekomt op artikel 4:51 van de Awb waarin eveneens een redelijke termijn aan de orde is.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat artikel 4:51 Awb evenmin van toepassing is op het bestreden besluit, reeds omdat de doorgevoerde verlaging van de leerlinggebonden financiering niet is gebaseerd op veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten, maar op gewijzigde regelgeving, namelijk het Besluit van 31 maart 2010 tot wijziging van het Besluit Bekostiging WPO en het Bekostigingsbesluit W.V.O. in verband met de wijziging van enkele bedragen van het leerlinggebonden budget (hierna: het Besluit) en de Regeling.
Ter zitting heeft eiseres het standpunt ingenomen dat de gewijzigde regelgeving zelf een overgangstermijn had moeten bieden. In het licht van deze stelling zal de rechtbank beoordelen of het Besluit en de Regeling de terughoudende toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, kunnen doorstaan.
Eiseres heeft voor het schooljaar 2010-2011 ongeveer € 100.000 minder aan leerlinggebonden financiering ontvangen. Niet in geschil is dat de hoogte van deze toekenning in overeenstemming is met de Wet op het primair onderwijs, het Besluit en de Regeling. In totaal ontvangt eiseres 3,5 miljoen euro aan personele bekostiging voor de drie scholen. Gelet op de verhouding tussen de korting en het totaal budget aan personele bekostiging is de korting waarmee eiseres is geconfronteerd te gering om aan te nemen dat aan de regelgeving gebreken kleven vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid. Het tijdsbestek dat eiseres ter beschikking stond om maatregelen te treffen moet als voldoende worden beschouwd. De rechtbank slaat daarbij tevens acht op het feit dat in de brief van 2 november 2009 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer waarin de beleidsvoornemens voor “Passend Onderwijs” uiteengezet zijn, de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het eerst melding heeft gemaakt van het voornemen om de leerlinggebonden financiering te verlagen. De omstandigheid dat eiseres te kampen heeft met nog meer bezuinigingsmaatregelen en financiële tegenvallers, waardoor de verlaging van de leerlinggebonden financiering in de ogen van eiseres de druppel is die de emmer doet overlopen, leidt niet tot een ander oordeel.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. D.J. Post en
mr. S.W. van Osch - Leysma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 8 november 2011