ECLI:NL:RBARN:2011:BU9067

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2146
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidie aan bibliotheek door gemeente Buren

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging van Openbare Bibliotheken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren. De Vereniging van Openbare Bibliotheken, vertegenwoordigd door mr. P.S. Fluit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente om de subsidie aan de Bibliotheek Rivierland te beëindigen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 28 september 2011.

De gemeente Buren heeft als reden voor de beëindiging van de subsidie de financiële situatie van de gemeente aangevoerd, die noodzaakt tot bezuinigingen. De gemeenteraad heeft besloten dat niet-wettelijk verplichte taken, waaronder de bijdrage aan het bibliotheekwerk, geschrapt kunnen worden. De rechtbank heeft overwogen dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor de gemeente om het lokale bibliotheekwerk te bekostigen, zoals gesteld door eiseres. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar artikel 11b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, waaruit blijkt dat de wetgever geen bekostigingsplicht voor gemeenten heeft gecreëerd.

De rechtbank heeft ook het standpunt van eiseres verworpen dat het Bibliotheekcharter 2010-2012 een bekostigingsplicht met zich meebrengt. De rechtbank concludeert dat de VNG niet juridisch bindend kan zijn voor de gemeenten en dat de afspraken in het charter niet van toepassing zijn op de periode van belang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de subsidie is gebaseerd op veranderde omstandigheden en dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de subsidie niet voort te zetten. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 november 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/2146
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 november 2011
inzake
Vereniging van Openbare Bibliotheken, eiseres,
gevestigd te 's-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. P.S. Fluit,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 april 2011.
2. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2010 heeft verweerder besloten dat de subsidie aan de Bibliotheek Rivierland wordt beëindigd. Na 2012 wordt de subsidie ieder jaar telkens 25% lager, totdat de subsidie in 2016 is afgebouwd naar nul.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het namens eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 november 2010 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
28 september 2011. Namens eiseres is aldaar [naam] verschenen, bijgestaan door mr. Fluit voornoemd, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A. Ruiter en J. Moor, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
3.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de financiële situatie van de gemeente noopt tot bezuinigingen en dat de gemeenteraad dientengevolge heeft besloten dat alle taken die niet wettelijk verplicht zijn, in aanmerking komen om te worden geschrapt. Daarbij is besloten ook de bijdrage aan het bibliotheekwerk stop te zetten. Verweerder neemt daarbij een afbouwtermijn in acht van vijf jaren, waarbij eiseres het navolgende nog zal ontvangen:
2011: € 283.721
2012: € 273.502
2013: € 183.189
2014: € 122.126
2015: € 61.063
2016: € 0
3.2 Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat verweerder (wettelijk) verplicht is de subsidieverstrekking voort te zetten. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
3.3 Artikel 11b, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid bepaalt dat Onze Minister, de provinciale besturen en de gemeentebesturen bevorderen dat een door hen bekostigde of in stand gehouden voorziening van bibliotheekwerk deelneemt aan het leenverkeer met andere voorzieningen van bibliotheekwerk en dat netwerken worden gevormd overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.
3.4 Anders dan eiseres betoogt bestaat er naar het oordeel van de rechtbank op grond van dit artikel geen wettelijke verplichting voor verweerder om het (lokale) bibliotheekwerk te bekostigen en in stand te houden. Blijkens de tekst van de hierboven geciteerde bepaling ziet deze immers niet op de bekostiging van het bibliotheekwerk door de gemeente. In hetgeen door en namens eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat de tekst van artikel 11b, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid niet overeenkomt met de bedoeling van de wetgever.
3.5 Ook uit het Bibliotheekcharter 2010-2012 valt, anders dan eiseres stelt, geen bekostigingsplicht voor verweerder af te leiden. De rechtbank stelt vast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg partijen bij het charter zijn. De rechtbank is van oordeel dat de VNG niet op grond van haar statuten de bij haar aangesloten gemeenten juridisch kan binden aan de afspraken die zij als belangenbehartiger van de gemeenten met de rijksoverheid maakt, zoals het bibliotheekcharter. De VNG kan slechts toezeggen zich ervoor in te zullen spannen dat gemeenten de daarin neergelegde doelen zullen realiseren. Wat artikel 21, eerste lid, van de statuten van de VNG betreft, is de rechtbank van oordeel dat de in dit artikel gecreëerde mogelijkheid om verplichtingen aan te gaan ten laste van de leden niet kan zien op de (wijze van) uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Dit zou immers indruisen tegen de decentrale autonome bevoegdheden van de bestuursorganen.
3.6 Eiseres heeft zich nog op het standpunt gesteld dat op grond van het Bibliotheekcharter 2010-2012 bij haar het vertrouwen is gewekt dat verweerder het lokale bibliotheekwerk zou blijven bekostigen. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.5 is vermeld, kan het beroep hierop niet slagen
3.7. De rechtbank wijst er, los van hetgeen hiervoor is overwogen, verder nog op dat het charter afspraken vastlegt over de rolverdeling tussen de betrokken partijen en over de doelen van de bibliotheekinnovatie voor de periode van 2010-2012. De verlaging en de beëindiging van de subsidie van eiseres worden pas verwezenlijkt vanaf 2013. De in het charter vastgelegde afspraken hebben daarom geen betrekking op de periode hier van belang. Dat het charter mogelijk een vervolg krijgt in de vorm van wetgeving maakt dit niet anders.
3.8 Voorts is de rechtbank van oordeel dat evenmin uit de overige door eiseres in het geding gebrachte stukken, waaronder de conceptbrief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (kenmerk: 309082) van en het Unesco Library Manifesto, een bekostigingsplicht ten opzichte van het (lokale) bibliotheekwerk volgt.
3.9 Ook het standpunt van eiseres dat de rijksoverheid gelden in het gemeentefonds heeft gestort kan niet tot het oordeel leiden dat de subsidierelatie niet mocht worden beëindigd. Onbetwist is dat de rijksbijdrage die via het gemeentefonds bij de gemeente terecht komt niet geoormerkt is, zodat niet gezegd kan worden dat verweerder verplicht is (een deel van) de rijksbijdrage aan de Bibliotheek Rivierland te verstrekken.
3.10 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder om gelden aan eiseres ter beschikking te stellen in het onderhavige geval zijn basis vindt in het aan verweerder toekende budgetrecht op grond van artikel 189 van de Gemeentewet. Het stond verweerder dan ook vrij om terug te komen op het eerdere besluit tot het structureel verlenen van subsidie. Van belang is slechts de vraag of door verweerder de bestaande subsidierelatie op goede gronden en voldoende zorgvuldig is beëindigd.
3.11 Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Awb geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
3.12 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is het verstrekken van subsidie een bevoegdheid van bestuursorganen, die slechts marginaal getoetst kan worden. Het is immers een politiek-bestuurlijke keuze of en zo ja, hoeveel subsidie er verleend wordt op een bepaald terrein en aan een bepaalde instelling. Gelet op deze ruime discretionaire bevoegdheid van verweerder is in deze procedure slechts ter beoordeling of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen verdere subsidie meer aan eiseres te verstrekken en of hij dat met inachtneming van het bepaalde over de ‘redelijke termijn’ in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb heeft gedaan.
3.13 Die vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord. Niet is bestreden, en ook de rechtbank gaat er van uit, dat aan de beëindiging van de subsidierelatie bezuinigsmotieven ten grondslag liggen. De voorgenomen bezuinigingen zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb. Afgezet tegen het belang van eiseres heeft verweerder in redelijkheid de financiële belangen van de gemeente zwaarder kunnen laten wegen. De in acht genomen beëindingingstermijn van vijf jaar komt de rechtbank daarbij niet onredelijk voor.
3.14 Er zijn geen gronden gericht tegen de afbouwregeling en de rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om zich uit te laten over dit onderdeel van het bestreden besluit.
3.15 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.16 De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3. 17 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Kjellevold - Hoegee, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 1 november 2011