RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/2099 en AWB 11/2109
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2011 in de zaken tussen
[naam], eiseres, en
[naam], eiser,
tezamen te noemen: eisers,
wonende te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. G.J.P.C.G. Verheijen),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
Bij besluit van 18 november 2010 heeft verweerder de bijstand van eiseres met ingang van 8 november 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 tot een bedrag van € 57.231,81 (waarvan
€ 9.467,25 netto en € 1.603,37 bijzondere bijstand) van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder het bedrag van de terugvordering mede van eiser teruggevorderd.
Bij uitspraak van 25 januari 2011 (AWB 10/4469), heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseres tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat aan eiseres per 21 januari 2011 bijstand wordt verstrekt naar de voor haar geldende norm.
Bij besluiten van 27 april 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de eerdergenoemde besluiten van 18 november 2010 gehandhaafd, met dien verstande dat verweerder daarbij, voor zover hier van belang, de wettelijke grondslag heeft gewijzigd in artikel 3, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb) en het bedrag van de terugvordering nader heeft vastgesteld op € 56.220,44 (waarvan € 412 bijzondere bijstand). Voorts heeft verweerder daarbij de door eisers in bezwaar gemaakte proceskosten vergoed.
Tegen de bestreden besluiten hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 28 juni 2011 (AWB 11/2060) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseres tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2011 alwaar de beroepen gevoegd zijn behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. Verheijen, voornoemd, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. Eiseres ontving gedurende de periode van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wwb naar de norm voor een alleenstaande ouder. Eisers zijn van 25 juli 1992 tot 12 januari 2007 gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn vier kinderen geboren. Eiseres staat sinds 9 mei 1994 ingeschreven op het adres [adres eiseres] te [woonplaats]. Eiser stond van 9 mei 2004 tot 23 augustus 2005 en van 13 september 2005 tot 8 november 2006 op het adres van eiseres ingeschreven, van 8 november 2006 tot 9 mei 2007 op het adres [adres] te [woonplaats], van 9 mei 2007 tot 1 januari 2011 op het adres [adres] te [woonplaats] en vanaf 1 januari 2011 op het adres [adres] te [woonplaats].
2. Naar aanleiding van het vermoeden dat eisers samenwonen op het adres van eiseres heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie en het kentekenregister van de Rijksdienst voor het wegverkeer geraadpleegd en zijn de verbruikgegevens van de woonadressen van eisers alsmede informatie bij de politie Gelderland-Zuid en het Kadaster opgevraagd. Ook zijn getuigen en (voormalige) buurtbewoners gehoord. Tevens zijn eisers aangehouden, voorgeleid en verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2010. Op basis van de (tussentijdse) resultaten van het onderzoek heeft verweerder bij besluit van 18 november 2010 de bijstand van eiseres op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb met ingang van 8 november 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 tot een bedrag van € 57.231,81 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb van eiseres teruggevorderd. Voorts heeft verweerder bij besluit van gelijke datum op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de Wwb het bedrag van de terugvordering mede van eiser teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers vanaf 8 november 2006 een gezamenlijke huishouding voeren en dat deze samenwoning niet aan verweerder is gemeld. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, voor zover hier van belang, de wettelijke grondslag en het bedrag van de terugvordering gewijzigd en voor het overige de primaire besluiten van 18 november 2010 gehandhaafd.
Ten aanzien van de intrekking van de bijstand
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder zijn uitspraak van 20 juli 2006, LJN: AY5145, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 8 november 2006 tot en met 18 november 2010. De rechtbank merkt in dit verband verder nog op dat feiten en omstandigheden die dateren van vóór deze periode betrokken kunnen worden bij de beoordeling van de juistheid van de voor de onderhavige intrekking gehanteerde materiële grond, waarbij dan mede van belang is of in de te beoordelen periode al dan niet een andere situatie is ingetreden dan in de daaraan voorafgaande periode.
Periode 8 november 2006 tot 12 januari 2007
4. Vaststaat dat eisers in de in geding zijnde periode van 8 november 2006 tot 12 januari 2007 gehuwd waren. Door het recht op bijstand van eiseres te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding, heeft verweerder een onjuiste maatstaf aangelegd. Verweerder had moeten beoordelen of eiseres ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van eiser en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef, en onder b, van de Wwb diende te worden aangemerkt. Verweerder heeft dit eerst ter zitting onderkend. Dit betekent dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen, de beroepen tegen deze besluiten gegrond zijn en dat deze besluiten wegens strijd met de wet moeten worden vernietigd. De vervolgens aan de orde zijnde vraag of ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van deze te vernietigen besluiten in stand kunnen blijven, beantwoordt de rechtbank op grond van het volgende bevestigend.
5. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
6. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 23 november 2010 van de Sociale Recherche, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat eisers ten tijde hier van belang niet feitelijk duurzaam gescheiden leefden. Daarbij hecht de rechtbank in het bijzonder betekenis aan de door [getuige], [getuige], [[getuige]], [getuige] en [getuige] – in hun hoedanigheid van directe buurtbewoners van eiseres – tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen. Uit die verklaringen, die naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet en onderling consistent zijn, komt naar voren dat eisers ongeveer 16 jaar onafgebroken op het adres van eiseres als gezin woonachtig zijn. Daaruit blijkt niet dat er een verschil bestaat in de woonsituatie op het adres van eiseres vóór en na 8 november 2006. Deze verklaringen worden ondersteund door de verklaringen van [getuige], [[getuige]], [getuige] en [getuige] alsmede de waarnemingen van de Sociale Recherche gedurende de periode van 17 september tot en met 15 oktober 2010 en de verbruiksgegevens van de woonadressen van eisers. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding om de ontbrekende bladzijde 322 van het proces-verbaal met nummer 809887-2010 (opnieuw) bij verweerder op te vragen. Ten aanzien van het besluit van de officier van justitie van 24 mei 2011 om eiser niet verder te vervolgen, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak aan een (strafrechtelijke) kennisgeving sepot in een bestuursrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt. Bovendien ziet dit sepot op andere feiten waarvan eiser werd verdacht (diefstal van stroom en telen van hennep) dan de samenwoning waarop de bestreden besluiten betrekking hebben. Ook aan de verklaring van [getuige] kan niet de door eisers gewenste waarde worden toegekend, omdat daaruit niet afgeleid kan worden dat eiser ten tijde van belang zijn hoofdverblijf niet bij eiseres had.
Periode 12 januari 2007 tot 1 november 2010
7. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wwb is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Een gezamenlijke huishouding wordt op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
8. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van eisers vier kinderen zijn geboren is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
9. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 juli 2010, LJN: BN2480) de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
10. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de hiervoor in rechtsoverweging 6 genoemde onderzoeksbevindingen eveneens een toereikende grondslag voor de conclusie dat eisers ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in de woning van eiseres hadden.
11. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eisers met de tot hun ten laste komende kinderen ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wwb moeten worden beschouwd en dat eiseres niet als zelfstandig subject van bijstand recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aangezien eisers geen mededeling hebben gedaan van de omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat zij niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden, hebben zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan eiseres ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de bijstand van eiseres met ingang van 8 november 2006 in te trekken. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de (mede)terugvordering van bijstand
12. Hiermee is tevens voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, tweede lid, van de Wwb voor terugvordering van eiseres en medeterugvordering van eiser van de gedurende het tijdvak van 8 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door eiseres gestelde schulden niet zijn aangetoond.
13. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.311 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eisers met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand hebben geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
14. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 8 november 2006 tot 12 januari 2007 is gebaseerd op artikel 3, vierde lid, van de Wwb, en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van deze besluiten geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.311;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt voorts dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 elk aan hun vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 1 november 2011