ECLI:NL:RBARN:2011:BU8283

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1902
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsbedrag na erfenis en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 4 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven. Eiser ontvangt sinds 1 juni 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). In 2010 ontving hij bedragen van zijn moeder's nalatenschap, wat leidde tot een terugvordering van bijstandsbedragen door verweerder. Verweerder had op 8 november 2010 een besluit genomen om een bedrag van € 3.631,62 terug te vorderen, omdat eiser over middelen beschikte die hij had verkregen uit de erfenis. Eiser ging tegen dit besluit in beroep, waarna verweerder het besluit handhaafde. De rechtbank oordeelde dat verweerder erkende dat het terugvorderingsbedrag onjuist was berekend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het het terugvorderingsbedrag betrof. De rechtbank herstelde het bedrag op € 4.543,28, en wees het verzoek van eiser om schadevergoeding af, omdat hij niet had aangetoond dat er een causaal verband was tussen de schade en het bestreden besluit. De rechtbank bepaalde dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1902
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2011 in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2010 heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 oktober 2010 tot een bedrag van € 3.631,62 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 5 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar, conform het advies van de Commissie bezwaarschriften van 4 maart 2011, ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 8 november 2010 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2011 waarvoor eiser is uitgenodigd en verweerder is opgeroepen. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Vuure en mr. M.K. Stoelinga, beiden werkzaam bij de gemeente Duiven.
Overwegingen
1. Eiser ontvangt sinds 1 juni 2000 van verweerder bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb). Op 12 januari 2010, 26 maart 2010 en 9 augustus 2010 zijn op de bankrekening van eiser bedragen bijgeschreven van € 5.000, € 500 en € 12.500 in verband met de nalatenschap van zijn moeder. Bij het primaire besluit van 8 november 2010 heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 oktober 2010 tot een bedrag van
€ 3.631,62 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Wwb van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser in verband met het overlijden van zijn moeder op 25 december 2009 naderhand een erfenis heeft ontvangen en daardoor met betrekking tot deze periode over in aanmerking te nemen middelen beschikt. Bij de vaststelling van de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft verweerder het vermogen van eiser per 9 augustus 2010 berekend. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de ontvangen erfenis, de aflossing van een flexibel krediet, een maximaal te besteden bedrag voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen en een maximaal reserveringsbedrag. Verweerder heeft het besluit van 8 november 2010 in bezwaar gehandhaafd. Bij brief van 1 augustus 2011 heeft verweerder gereageerd op de bijlage behorende bij de oproepingsbrief van 21 juli 2011. Daarbij heeft verweerder het vermogen van eiser per 25 december 2009 vastgesteld en op basis daarvan het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 3.374,06. Verder heeft verweerder daarin aangegeven dat eiser nog recht heeft op een resterend bedrag uit de nalatenschap van ongeveer € 1.400 en dat dit bedrag bij uitbetaling van eiser wordt teruggevorderd. Op 19 januari 2011 is een restantbedrag van
€ 1.169,22 op de bankrekening van eiser overgemaakt.
2. Allereerst merkt de rechtbank op dat, zoals ook ter zitting is aangegeven, zij kennis heeft genomen van de aanvullende beroepschriften van eiser van 20 mei 2011, 16 en 20 juni 2011, 7, 14, 20, 22, 23, 25, 26, 27 en 29 juli 2011, 3, 4, 8, 9, 11, 21, 23 en 24 augustus 2011, inclusief de bijlagen.
3. Het betoog van verweerder dat het beroep vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk is, faalt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de hiervoor genoemde aanvullende beroepschriften kan worden afgeleid dat eiser van mening is dat hij de erfenis mag behouden en voorts dat hij recht heeft op (im)materiële schadevergoeding die hij stelt te hebben geleden door de handelswijze van onder meer de Regionale Sociale Dienst de Liemers.
4. Onder verwijzing naar de eerdergenoemde bijlage bij de oproepingsbrief van 21 juli 2011 is de rechtbank van oordeel dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Wwb. Eiser heeft op de data genoemd in rechtsoverweging 1 middelen verkregen uit de nalatenschap van zijn moeder die kunnen worden toegerekend aan de periode vanaf 25 december 2009.
5. Bij schrijven van 1 augustus 2011 alsmede ter zitting heeft verweerder erkend dat hij in het bestreden besluit het terug te vorderen bedrag onjuist heeft berekend.
6. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient vanwege strijd met artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Wwb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij het terugvorderingsbedrag van € 3.631,62 is gehandhaafd. Omdat aan het primaire besluit van 8 november 2010 hetzelfde gebrek kleeft, dient dat besluit in zoverre te worden herroepen. Ten behoeve van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bedrag van de terugvordering conform de ter zitting door verweerder overgelegde berekening op € 4.543,28 te bepalen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag tussen partijen niet in geschil is en voorts dat zij ter zitting hebben ingestemd om ook het restantbedrag van € 1.169,22 daarbij te betrekken.
7. Ten aanzien van het verzoek van eiser om (im)materiële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Van de door eiser gestelde materiële schade is de rechtbank niet gebleken. Nu eiser voorts niet heeft aangetoond dat de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden, het rechtstreekse gevolg is van het bestreden besluit (causaal verband), dient het verzoek ook in zoverre te worden afgewezen.
8. De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Voorts is de rechtbank niet gebleken van door eiser gemaakte proceskosten in beroep die voor vergoeding in aanmerking komen.
9. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het terugvorderingsbedrag van € 3.631,62 is gehandhaafd;
herroept in zoverre het primaire besluit van 8 november 2010;
bepaalt het terugvorderingsbedrag op € 4.543,28 en voorts dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 4 oktober 2011