ECLI:NL:RBARN:2011:BU7626

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
757043 Cv Expl. 11-5411
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetalingsverplichting studiekosten in studieovereenkomst en beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter op 10 oktober 2011, is er een geschil tussen een werkgever en werknemer over de terugbetalingsverplichting van studiekosten. De werknemer, die op 21 juni 2004 in dienst trad als afdelingshoofd, had een studieovereenkomst gesloten voor een managementopleiding aan de Nijenrode Business University. De werkgever vorderde terugbetaling van studiekosten, omdat de werknemer het bedrijf had verlaten binnen de afgesproken termijn van drie jaar na het behalen van zijn diploma. De kantonrechter oordeelde dat de tekst van het studiekostenbeding geen ruimte laat voor een andere interpretatie dan dat de werknemer gehouden is tot terugbetaling, tenzij er andersluidende afspraken zijn gemaakt.

Echter, de kantonrechter stelde vast dat de werkgever niet had aangetoond dat de werknemer bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst op de consequenties van het studiekostenbeding was gewezen. Bovendien was het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de werkgever gelegen, wat volgens de Hoge Raad kan meebrengen dat de werkgever geen studiekosten kan terugvorderen. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat de werknemer op de hoogte was van de gevolgen van het studiekostenbeding en dat de terugvordering in deze omstandigheden onaanvaardbaar was. Daarom werden de vorderingen van de werkgever afgewezen, inclusief de vorderingen met betrekking tot wettelijke verhogingen en buitengerechtelijke kosten.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over studiekostenbedingen en de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het beëindigen van arbeidsovereenkomsten. De kantonrechter wees de werkgever in het ongelijk en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
burgerlijk recht, sector kanton
Locatie Arnhem
zaakgegevens 757043 \ CV EXPL 11-5411 \ AW\321\sm
uitspraak van 10 oktober 2011
vonnis
in de zaak van
[werkgever]
gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. A. Baas
tegen
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. A.W. van der Boom
Partijen worden hierna [werkgever] en [werknemer] genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 juli 2011;
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 13 september 2011.
2. De feiten
2.1. Tussen partijen is een arbeidsovereenkomst gesloten op grond waarvan [werknemer] op 21 juni 2004 in dienst is getreden van [werkgever] in de functie van afdelingshoofd op de afdeling Technisch Beheer.
2.2. In het kader van de arbeidsovereenkomst hebben partijen op 1 juli 2008 een studieovereenkomst gesloten ter zake van de opleiding “Young Management Program 24” aan de “Nijenrode Business University”. In deze overeenkomst staat onder meer:
“B2 Studie in belang van eigen ontwikkeling en deels in belang van bedrijf (…)
Indien werknemer het bedrijf verlaat binnen 3 jaar na behalen diploma/ certificaat:
X standaard: terugbetaling van: ‘ontvangen gedeelte inclusief eventuele studietijd, reiskosten etc.’ delen door 36, vermenigvuldigen met het aantal maanden dat werknemer eerder vertrekt (dan drie jaar).” [werknemer] heeft voornoemde studie op 12 februari 2009 afgerond.
2.3. Bij beschikking van 29 april 2010 van de rechtbank te Zutphen, sector kanton Oude IJsselstreek, is de arbeidsovereenkomst op verzoek van [werkgever] met ingang van 1 mei 2010 ontbonden. Tevens is in de beschikking een ontbindingsvergoeding van € 16.018,56 bruto aan [werknemer] toegekend.
2.4. [werknemer] heeft daarna jegens [werkgever] een kort geding aangespannen op 14 juni 2006. In deze procedure heeft hij gevorderd dat [werkgever] wordt veroordeeld om aan hem te betalen een bruto ontbindingsvergoeding van € 16.018,56 en een bedrag van
€ 7.900,04 bruto ter zake van 277 niet genoten vakantie-uren, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50 % alsmede de wettelijke rente vanaf 1 mei 2010, althans vanaf de dag van de dagvaarding. Daarnaast heeft [werknemer] afgifte van zijn privé-eigendommen en een juist en ondertekend schade-aangifte formulier- werkeloosheid gevorderd, onder verbeurte van een dwangsom, alsmede de proceskosten. [werkgever] heeft – kort gezegd – als verweer een beroep op verrekening met studiekosten gedaan.
Bij vonnis van 5 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem – kort gezegd – overwogen dat een beroep op verrekening (vooralsnog) niet kan slagen omdat voor bewijsvoering geen ruimte is. De vorderingen van [werknemer] zijn vervolgens toegewezen, behoudens de gevorderde wettelijke verhoging over de ontbindingsvergoeding.
[werkgever] heeft de toegewezen bedragen vervolgens aan [werknemer] betaald.
3. De vordering en het verweer
3.1. [werkgever] vordert dat [werknemer] wordt veroordeeld bij vonnis om aan haar te betalen:
(het netto equivalent van) een bedrag van
- € 10.024,17 ter zake van studiekosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf primair 1 mei 2010 en subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van betaling;
- € 2.852,00 ter zake van 100 teveel betaalde vakantie-uren en € 1.426,00 ter zake van de betaalde wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf primair 8 juli 2010 en subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van betaling;
- € 650,00 aan buitengerechtelijke kosten;
- de proceskosten.
3.2. [werkgever] stelt ter onderbouwing van haar vordering het volgende. Tussen partijen is een studieovereenkomst gesloten. Partijen zijn in het kader van deze overeenkomst een studiekostenbeding overeengekomen, zoals vermeld onder punt 2.2 Over dit beding is nimmer discussie geweest tussen partijen. [werkgever] stelt primair dat de betekenis van deze bepaling duidelijk is. Uit de tekst van het beding vloeit volgens [werkgever] voort dat [werknemer] de studiekosten aan [werkgever] dient terug te betalen. Volgens [werkgever] blijkt uit de bepaling dat niet van belang is wat de oorzaak is van het verlaten van het bedrijf. Subsidiair stelt [werkgever] dat, voor zover de tekst van het beding ruimte overlaat voor interpretatie, [werknemer] alle reden had om te verwachten dat hij bij vertrek gehouden zou zijn tot terugbetaling van deze studiekosten, gelet op de gesprekken die vooraf tussen partijen hebben plaatsgevonden, het in onderhavig geval gaat om een gespecialiseerde en kostbare managementopleiding en het algemeen bekend feit dat binnen [werkgever] een studieovereenkomst wordt aangegaan voor dergelijke opleidingen. Daarnaast stelt [werkgever] dat [werknemer] vanuit zijn functie als bedrijfsleider regelmatig te maken had met studieovereenkomsten. Als bedrijfsleider is hij zelfs eens betrokken geweest bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de afwikkeling van de studiekosten, aldus [werkgever].
3.3. Ten aanzien van de – naar aanleiding van het kort geding vonnis – uitbetaalde vakantie-uren stelt [werkgever] dat [werknemer] slechts recht had op 177 verlofuren, hetgeen betekent dat [werkgever] 100 verlofuren teveel heeft uitbetaald, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.852,00 bruto. [werkgever] stelt daartoe dat werknemers van [werkgever] elk jaar een uitkering van de Stichting Vakantiefonds voor de Metaalnijverheid ontvangen. Het Vakantiefonds betaalt niet alleen het vakantiegeld uit aan de medewerkers maar betaalt daarnaast een toeslag ter zake van 15 vakantiedagen. Het Vakantiefonds betaalt deze dagen altijd uit en houdt geen rekening met eventuele reeds door de werknemer opgenomen dagen. [werkgever] betaalt daarom per 1 juli van elk jaar in beginsel 15 dagen minder salaris uit. Echter, nu [werknemer] per 1 mei 2010 uit dienst is getreden zijn deze dagen per abuis niet verrekend met het salaris. Om die reden heeft [werknemer] teveel salaris ontvangen, aldus [werkgever], en heeft [werkgever] een te hoog bedrag aan wettelijke verhoging betaald.
3.4. Tot slot maakt [werkgever] aanspraak op betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 650,00, die volgens [werkgever] op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen.
3.5. [werknemer] voert gemotiveerd verweer. Hierop zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
4. De beoordeling
De studiekosten
4.1. [werknemer] heeft de verschuldigdheid van de studiekosten gemotiveerd betwist. Hij voert aan dat hij op initiatief van [werkgever] de opleiding heeft gevolgd. [werknemer] heeft de toepasselijkheid van het onder het punt 2.2 genoemde studiekostenbeding niet betwist. Hij heeft als verweer aangevoerd dat hij in de veronderstelling was dat hij de studiekosten slechts zou moeten terugbetalen indien hij zelf de arbeidsovereenkomst zou opzeggen binnen een bepaalde termijn. Volgens hem zou er geen sprake zijn van terugbetaling, indien het initiatief voor ontslag van de werkgever zou komen. Volgens [werknemer] was dit laatste het geval.Naar aanleiding van dit initiatief is er een ontbindingsprocedure gestart en is het dienstverband per 1 mei 2010 beëindigd. De stelling van [werkgever] dat [werknemer] op de hoogte was van het gegeven dat hij zelf de kosten moest terugbetalen bij einde dienstverband, omdat hij zelf ook eens betrokken is geweest bij de afhandeling van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een andere werknemer, treft volgens [werknemer] geen doel, omdat de desbetreffende werknemer – anders dan in onderhavig geval – zelf zijn dienstverband heeft opgezegd.
4.2. Verder voert [werknemer] aan dat hij uit de term ‘verlaat’ in het studiekostenbeding mag opmaken dat hiermee bedoeld wordt een initiatief van de zijde van de werknemer. Ruimte tot interpretatie van het beding dient voor rekening van de werkgever te komen, aldus [werknemer]. Dit volgt volgens [werknemer] ook uit jurisprudentie.
4.3. Tot slot stelt [werknemer] dat bij de interpretatie van het beding van belang is de wijze waarop de beëindigingregeling tot stand is gekomen. [werkgever] heeft in het kader van de beëindigingovereenkomst een vaststellingsovereenkomst opgesteld waarin onder meer staat: “Partijen hebben met onderhavige vaststellingsovereenkomst beoogd een uitputtende, alles omvattende regeling te treffen. Zij zien af van alle overige aanspraken (…).
Artikel 9. Finale kwijting
Partijen hebben in het overleg dat aan het sluiten van deze overeenkomst vooraf ging, alle relevante onderwerpen ter sprake gebracht, zodat behalve datgene wat in deze beeindigingsovereenkomst is vastgelegd, tussen hen niets meer te beslechten of te regelen valt, om reden waarvan partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen. Dit betreft ook eventueel verschuldigde studiekosten. “
Volgens [werknemer] blijkt hieruit dat [werkgever] niet de bedoeling had om de studiekosten terug te vorderen. Ter ondersteuning van dit standpunt voert [werknemer] ook aan dat partijen voorafgaand aan het ontbindingsverzoek hebben onderhandeld en dat in het kader van die onderhandeling onder meer is afgesproken:
“Ad 2: Binnen 14 dagen na 1 mei vindt een correcte eindafrekening plaats van al hetgeen client uit hoofde van zijn dienstverband tot 1 mei tegoed heeft zonder dat er op enige post wordt gekort.”
4.4. Tot slot voert [werknemer] aan dat hij nimmer met de beëindigingregeling (voor de ontbindingsprocedure) akkoord was gegaan als er sprake was geweest van een terugbetaling van studiekosten. Immers, in dat geval bleef er voor [werknemer] een negatief saldo over.
4.5. Uit voorgaande leidt de kantonrechter af dat partijen in geschil zijn over de betekenis van de bepaling in de studieovereenkomst waarin onder meer staat dat er sprake is van een terugbetalingsverplichting van studiekosten “Indien de werknemer het bedrijf verlaat binnen 3 jaar”. De kantonrechter overweegt daartoe het volgende.
4.6. De tekst van het beding laat naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte over voor een andere interpretatie dan dat er sprake moet zijn van een vertrek. Uit het beding is niet af te leiden bij wie het initiatief tot vertrek moet liggen. De omstandigheid dat [werknemer] in de veronderstelling was dat het initiatief tot vertrek bij de werkgever moest liggen, doet niets af aan de taalkundige uitleg van deze bepaling en kan om die reden niet tot een andere conclusie leiden.
Van het beding kan slechts worden afgeweken als er sprake is van andersluidende afspraken.
[werknemer] heeft echter naar het oordeel van de kantonrechter niet, althans onvoldoende, concreet gesteld dat er - naast het studiekostenbeding- afwijkende afspraken zijn gemaakt tussen partijen over terugbetaling van de studiekosten. Het verweer van [werknemer] dat [werkgever] in de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan van het recht op terugbetaling van de studiekosten maakt dit niet anders, aangezien als onweersproken vast staat dat deze vaststellingsovereenkomst een aanbod was van de zijde van [werkgever], welk aanbod niet door [werknemer] is geaccepteerd. Om die reden is dit aanbod komen te vervallen en kunnen hieraan geen (rechts)gevolgen worden ontleend.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat [werknemer] – op grond van de tekst van het beding – in beginsel gehouden is tot betaling van de studiekosten.
4.7. De volgende vraag is of het studiekostenbeding aan de door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden voldoet. Hij heeft namelijk ten aanzien van studiekostenbedingen (aanvullende) voorwaarden gesteld, waaronder de voorwaarde dat de terugbetalingsregeling met haar consequenties duidelijk moet zijn geweest voor de werknemer. Verder heeft hij overwogen dat de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de werkgever onder omstandigheden geen studiekosten kan terugvorderen, indien deze zelf het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft genomen.
4.8. Niet is gesteld of gebleken dat [werkgever] [werknemer] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst heeft gewezen op de consequenties van het studiekostenbeding. Vast staat dat deze consequenties in ieder geval bij de onderhandelingen over de beëindiging van het dienstverband onduidelijk waren voor [werknemer]. Immers, het is niet aannemelijk dat hij, in het geval hij op de hoogte was geweest van de consequenties van het studiekostenbeding, akkoord was gegaan met de beëindigingvergoeding, die partijen in het kader van de ontbindingsprocedure zijn overeengekomen. Immers, [werknemer] was in dat geval uitgekomen op een negatief saldo. [werknemer] heeft zulks ook aangevoerd. Daarbij betrekt de kantonrechter het e-mail-contact tussen de advocaten van partijen, dat voorafging aan de ontbindingsprocedure. In de e-mail van 22 april 2010 van de zijde van [werknemer] staat onder meer: “Ad 2: Binnen 14 dagen na 1 mei vindt een correcte eindafrekening plaats van al hetgeen cliënt uit hoofde van zijn dienstverband tot 1 mei tegoed heeft zonder dat er op enige post wordt gekort.” Van de zijde van [werkgever] is daarop, per e-mail van 23 april 2010, als volgt gereageerd: “U brengt een paar extra puntjes in die op zich geen probleem vormen (…)”. In de e-mail wordt geen bezwaar gemaakt tegen voormeld punt 2. Ook is niet gesteld of gebleken dat [werkgever] hier nadien nog op terug is gekomen. Dit had naar het oordeel van de kantonrechter wel op de weg van [werkgever] gelegen, indien zij nog aanspraak wilde maken op terugbetaling van de studiekosten.
Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat voldoende – als onweersproken – is komen vast te staan dat het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij werkgever ligt. Gelet op deze omstandigheden – in samenhang bezien – is de kantonrechter van oordeel dat nakoming van het studiekostenbeding in de gegeven, hiervoor geschetste omstandigheden onaanvaardbaar is. Dit betekent dat de gevorderde studiekosten zullen worden afgewezen.
Verlofuren
4.9. [werkgever] stelt – kort gezegd – dat zij 100 verlofuren teveel heeft uitbetaald (zie punt 3.3). [werknemer] heeft deze stelling gemotiveerd betwist en verwezen naar een verlofoverzicht, waaruit blijkt dat hij recht had op uitbetaling van 277 uren. Tegenover deze gemotiveerde, onderbouwde stellingname, acht de kantonrechter de stelling van [werkgever] onvoldoende onderbouwd. Weliswaar verwijst [werkgever] naar de arbeidsovereenkomst waarin onder meer staat dat de deelname aan het Vakantiefonds voor de Metaalnijverheid wordt gecontinueerd en dat de vakantiebon tevens 15 dagen salaris bevat, hetgeen door het Vakantiefonds voor de Metaalnijverheid rechtsreeks aan de werknemer wordt uitgekeerd in de maand juni, maar hieruit blijkt naar het oordeel van de kantonrechter niet, althans onvoldoende, dat daarmee teveel uren aan [werknemer] zijn toegekend. Om die reden zal deze deelvordering worden afgewezen.
Overige (deel)vorderingen
4.10. Gelet op voorgaande zullen de deelvorderingen ten aanzien van de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten eveneens worden afgewezen.
[werkgever] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [werkgever] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [werknemer] begroot op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. A.J. Weerkamp-Beens en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2011.