ECLI:NL:RBARN:2011:BU7547

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
204040
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na vaststelling aansprakelijkheid assurantietussenpersoon

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Arnhem, betreft het een schadestaatprocedure waarin de aansprakelijkheid van de gedaagde, RVS Schadeverzekering N.V., als assurantietussenpersoon is vastgesteld in een eerdere procedure. De eiser, wonende te Uden, heeft RVS aangesproken voor schadevergoeding na een ongeval dat hij op 26 april 2004 heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat RVS tekort is geschoten in haar zorgplicht, wat heeft geleid tot schade voor de eiser. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser beoordeeld, die onder andere bestonden uit een jaarlijkse schadevergoeding van € 35.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en een klimmende rente van 3% per jaar. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele specifieke kosten die niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat RVS als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moet worden veroordeeld. De totale proceskosten zijn begroot op € 10.203,93. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser, inclusief de toekomstige schade, toegewezen, met inachtneming van reeds betaalde voorschotten door RVS. De uitspraak is gedaan op 30 november 2011 door rechter N.W. Huijgen.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 204040 / HA ZA 10-1542
Vonnis van 30 november 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te Uden,
eiser,
advocaat mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven,
tegen
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
procesadvocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage,
behandelend advocaat mr. J.M. Bruidegom te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en RVS genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 november 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 27 september 2011
- de akte van [eiser] tot vermeerdering en wijziging van eis
- de akte uitlating vermeerdering van eis van RVS.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 3 november 2009 (zaaknummer 200.021.466) is tussen partijen voor recht verklaard dat RVS in haar hoedanigheid van werkgeefster van [betrokkene] jegens [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in haar zorgplicht als assurantiepersoon. Voorts is RVS bij dat arrest veroordeeld tot vergoeding van de door die tekortkoming veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. RVS is daarbij veroordeeld in de proceskosten van [eiser] in beide instanties. Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
2.2. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.12 overwogen dat de toerekenbare tekortkoming van [betrokkene] hierin bestond dat [betrokkene] bij het verzorgen van een arbeidsongeschiktheidsverzekering niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon verwacht mag worden, doordat [betrokkene] niet het daarvoor bestemde aanvraagformulier heeft toegezonden aan de beoogd verzekeraar Nationale Nederlanden. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.13 aannemelijk geacht dat [eiser] hierdoor schade heeft geleden, omdat [eiser] ten tijde van het hem op 26 april 2004 overkomen ongeval voorlopige dekking zou hebben gehad onder de “gratis voorlopige dekking ongevallenrisico”, indien [betrokkene] het aanvraagformulier op 5 april 2004 aan Nationale Nederlanden zou hebben toegezonden. [betrokkene] en [eiser] hebben op die dag besproken dat [betrokkene] voor [eiser] bij Nationale Nederlanden een arbeidsongeschiktheidsverzekering zou aanvragen. In de aansprakelijkheidsprocedure is het hof ervan uitgegaan dat [betrokkene] deze aanvrage telefonisch heeft gedaan en niet schriftelijk met gebruikmaking van het daarvoor bestemde aanvraagformulier.
2.3. De desbetreffende clausule in het aanvraagformulier van Nationale Nederlanden luidt:
Gratis voorlopige dekking ongevallenrisico
Met de acceptatie van een nieuwe arbeidsongeschiktheidsverzekering (of de uitbreiding van een reeds bestaande arbeidsongeschiktheidsverzekering) kan vanwege het medische traject enige tijd gemoeid zijn. In deze periode verlenen wij gratis voorlopige dekking voor arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en uitsluitend gevolg van een ongeval.
Als het aanvraagformulier door de maatschappij uiterlijk 4 dagen na ondertekening wordt ontvangen, gaat de voorlopige dekking in op het moment van ondertekening.
Als het aanvraagformulier later dan 4 dagen na ondertekening door de maatschappij wordt ontvangen gaat de voorlopige dekking pas in op het moment van ontvangst.
2.4. Ter comparitie is door RVS een uitdraai van een computerbestand van Nationale Nederlanden overgelegd, waaruit volgt dat Nationale Nederlanden op 6 april 2004 aan [eiser] via RVS een AOV-offerte heeft uitgebracht met een dekking voor beroepsarbeidsongeschiktheid ten bedrage van € 35.000,00 per jaar met een klimmende rente van 3% tot het 55ste levensjaar. Hierbij werd uitgegaan van het beroep van stukadoor en een startende ondernemer. De jaarpremie was gesteld op € 5.918,60, inclusief de vaste kostenopslag.
In een dergelijke offerte werd (standaard) vermeld:
U hebt echter al een dekking voor het risico van ongevallen ter hoogte van de door u aangevraagde verzekerde bedragen vanaf het moment van ondertekening van de aanvraag.
2.5. RVS heeft voor de aanvang van de onderhavige schadestaatprocedure op 3 februari 2010 aan [eiser] een voorschot op de schadevergoeding betaald ten bedrage van € 52.500,00. Tijdens deze bodemprocedure heeft [eiser] een tweede kort geding aanhangig gemaakt en hierin is hem bij vonnis van de voorzieningenrechter van 16 december 2010 een nader voorschot toegekend ten bedrage van € 60.000,00. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof van 16 augustus 2011. RVS is in beide instanties veroordeeld in de proceskosten van [eiser].
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, na vermeerdering en wijziging van eis, zakelijk samengevat, veroordeling van RVS tot betaling van:
A: € 35.000,00 op jaarbasis over de periode vanaf 10 mei 2004 tot 10 mei 2005, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf elke vervaldatum van de maandelijkse termijnen ad € 2.916,66;
B: € 35.000,00 op jaarbasis verhoogd met 3% klimmende rente per jaar, over de periode vanaf 10 mei 2005 tot de datum van dit vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf elke vervaldatum van de maandelijkse termijnen;
C: de toekomstige schade vanaf de datum van dit vonnis tot de dag waarop [eiser] zijn 55ste levensjaar bereikt ten bedrage van € 35.000,00 per jaar vermeerderd met de klimmende rente van 3% per jaar, contant gemaakt op basis van het wettelijk vastgestelde rendement voor bepaling van voorziening verzekeringsverplichtingen, rekening houdend met 2% rendementsheffing en gecorrigeerd met de sterftekansen op basis van de sterftetabellen 2000-2005 GBM van het Actuarieel Genootschap;
D: € 16.300,39 met rente voor de kosten van juridische rechtsbijstand in de procedure in eerste aanleg;
E: € 6.103,21 met rente voor de kosten van juridische bijstand in de procedure in hoger beroep;
F: € 6.927,38 met rente voor de kosten van oversluiting van zijn hypotheek;
G: € 1.677,90 met rente voor de kosten van Nederlands Rekencentrum Letselschade ter vaststelling van de schade;
H: € 3.511,69 met rente voor de kosten van Mazar Accountant en Belastingadviseurs voor advies met betrekking tot de fiscale consequenties van de uit te keren rente;
I: € 17.500,00 met de wettelijke rente vanaf 26 april 2006 voor kapitaaluitkering bij blijvende invaliditeit;
J: de proceskosten van deze procedure, met nakosten en rente.
3.2. RVS betwist de vorderingen.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt voor zoveel nodig hieronder nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In de onderhavige schadestaatprocedure moet de rechtbank uitgaan van hetgeen in de voorafgaande aansprakelijkheidsprocedure tussen partijen is vastgesteld en daarin tussen hen gezag van gewijsde heeft gekregen. Zo stelt [eiser] nu dat [betrokkene] weldegelijk op 5 april 2004 samen met hem een aanvraagformulier heeft opgemaakt en dat dit formulier toen ook is ingediend. Maar hieraan moet de rechtbank voorbij gaan. Dit wordt door RVS weersproken en het hof heeft hieromtrent in de aansprakelijkheidsprocedure vastgesteld dat geen aanvraagformulier is ondertekend en ingediend. Het arrest van het hof heeft op dit onderdeel tussen partijen gezag van gewijsde. Overigens is deze stelling van [eiser] niet te rijmen met het gegeven dat hij RVS aansprakelijk stelt en geen vordering tot uitkering van de voorlopige dekking heeft ingediend tegen Nationale Nederlanden.
4.2. Om dezelfde reden gaat de rechtbank voorbij aan het betoog van [eiser] over het rechtsbegrip ‘aanbod en aanvaarding’ en de door hem opgeworpen vraag of niet toch sprake was van een tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst, hetgeen zou leiden tot een aanspraak op extra dekkingen. [eiser] stelt in zijn dagvaarding dat hij zich te dien aanzien alle rechten voorbehoudt. In zijn akte vermeerdering en wijziging van eis werkt hij dit nader uit en daar betoogt [eiser] dat hij op grond van de polisvoorwaarden, die van toepassing zouden zijn geworden op een tot stand gekomen verzekering, aanspraak zou hebben gehad op een kapitaaluitkering bij blijvende invaliditeit. Hierop is zijn aanvullende vordering sub I gebaseerd.
4.3. Nog daargelaten dat ook Nationale Nederlanden, die de contractspartij zou moeten zijn, maar die geen partij is in dit geding, betrokken zou moeten worden in het dispuut of nu wel of niet een definitieve arbeidsongeschiktheidsverzekering tot stand is gekomen, stuit dit betoog van [eiser] af op rechtsoverweging 4.10 van het hof. Hier heeft het hof overwogen dat de inzending van het aanvraagformulier dient te worden gekwalificeerd als een uitnodiging van de aspirant-verzekeringnemer aan de verzekeraar tot het doen van een aanbod. De inzending van het aanvraagformulier kwalificeert volgens het hof dus niet als een aanbod, dat door Nationale Nederlanden met de offerte is aanvaard. Dit rechtsoordeel heeft tussen [eiser] en RVS gezag van gewijsde. Het aanbod van Nationale Nederlanden (de offerte) heeft [eiser] niet bereikt en is door [betrokkene] vernietigd. Dit aanbod is dus niet aanvaard en in deze schadestaatprocedure moet ervan worden uitgegaan dat geen definitieve verzekering tot stand is gekomen en daarmee ook dat de bedoelde uitbreiding van de dekking op grond van de polisvoorwaarden niet van toepassing is. [eiser] heeft geen aanspraak op de extra kapitaaluitkering bij blijvende invaliditeit, waaromtrent niets staat vermeld in het aanvraagformulier.
4.4. In het aanvraagformulier kan voor een instap-AOV als de onderhavige bij de vragen 2 en 3 (respectievelijk voor het eerste jaar en voor de volgende jaren) een bedrag worden ingevuld hetwelk de aanvrager op jaarbasis wenst te verzekeren met opties voor de wachttijd en de verzekeringsvorm (te weten: gelijkblijvend of 3% samengesteld klimmend en voor beroepsarbeidsongeschiktheid, passende arbeid of gangbare arbeid), voor de gewenste eindleeftijd (55, 60, 62 of 65 jaar) en voor de tariefvorm (combinatietarief of standaardtarief).
Wat [betrokkene] hier samen met [eiser] had moeten invullen is bepalend voor de gederfde ‘gratis voorlopige dekking voor arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en uitsluitend gevolg van een ongeval’. In samenhang met de standaard tekst van de offerte dient dit nader te worden uitgelegd als een dekking ‘ter hoogte van de aangevraagde verzekerde bedragen’.
4.5. Tussen partijen staat vast en uit de overgelegde offertegegevens blijkt dat [betrokkene] voor [eiser] een verzekerd jaarbedrag van € 35.000,00 heeft aangevraagd met een wachttijd van 14 dagen en 3% klimmende rente, zulks voor beroepsarbeidsongeschiktheid voor het beroep van stukadoor en tot zijn 55ste levensjaar.
4.6. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.13 vastgesteld dat [eiser] ten gevolge van het ongeval blijvend letsel heeft opgelopen en daardoor niet meer in staat was en nooit meer in staat zal zijn om zijn werkzaamheden als stukadoor uit te oefenen. Dit dient dus ook in deze schadestaatprocedure tot uitgangspunt te worden aangenomen.
4.7. RVS wijst er op dat [eiser] niet algemeen volledig arbeidsongeschikt is verklaard en dat ten processe is komen vast te staan dat [eiser] tijdens zijn arbeidsongeschiktheid enige tijd als magazijnmedewerker heeft gewerkt bij DHL, terwijl ter comparitie is gebleken dat [eiser] nu ook weer tijdelijk werk heeft bij DHL. Dit is echter bij het aangevraagde beroepscriterium voor uitkering (en niet het criterium ‘passende’ arbeid of dat van ‘gangbare’ arbeid) op deze arbeidsongeschiktheidsverzekering niet relevant.
4.8. RVS beroept zich nu op bepalingen in de polisvoorwaarden, die van toepassing zouden zijn geworden indien de offerte [eiser] zou hebben bereikt en indien [eiser] dit aanbod van Nationale Nederlanden tijdig zou hebben aanvaard.
In artikel 5 van de polisvoorwaarden is opgenomen dat, indien de verzekerde als gevolg van arbeidsongeschiktheid ophoudt zijn beroep/bedrijf uit te oefenen en in gezamenlijk overleg met de maatschappij begeleiding naar een ander beroep aanvaardt, de mate van arbeidsongeschiktheid, eveneens in onderling overleg, zal worden vastgesteld naar de bezigheden die bij het nieuwe beroep horen.
In artikel 17 is bepaald dat de uitkering eindigt per de dag waarop de verzekerde niet meer tenminste 25% arbeidsongeschikt is.
In artikel 22 is bepaald dat de verzekerde verplicht is, op straffe van verlies van het recht van uitkering, om de maatschappij terstond kennis te geven wanneer hij verplicht verzekerd wordt ingevolge de WAO, hetgeen het geval moet zijn geweest toen [eiser] bij DHL ging werken.
Aan dit een en ander ontleent RVS, zo begrijpt de rechtbank, dat [eiser] verplicht zou zijn geweest om met haar te overleggen, toen hij tijdelijk ging werken voor DHL, en dat zijn aanspraak op dekking is vervallen, omdat hij geen overleg heeft gepleegd en/of omdat hij in zijn nieuwe beroep als magazijnmedewerker niet voor ten minste 25% arbeidsongeschikt was en bovendien verplicht verzekerd werd in het kader van de WAO.
4.9. Dit betoog wordt verworpen. De polisvoorwaarden gelden niet onverkort, maar wat daar verder van zij, RVS kon in redelijkheid niet van [eiser] eisen dat hij met haar in overleg zou treden over het al dan niet aanvaarden van vervangend werk met een bijbehorende WAO-verzekering. De rechtbank acht aannemelijk dat [eiser] een alternatieve bron van inkomsten moest zoeken, omdat RVS iedere aansprakelijkheid van de hand wees en weigerde om aan hem een uitkering te verstrekken, waardoor [eiser] in financiële nood kwam. Juridisch kwalificeert dit als schuldeisersverzuim. RVS kan zich niet beroepen op enige tekortkoming van [eiser] in de nakoming van verbintenissen, waaraan hij zich wellicht had moeten houden indien hetzij Nationale Nederlanden voorlopige dekking zou hebben verleend, hetgeen door het verzuim van RVS niet is gebeurd, hetzij RVS haar verbintenis tot schadevergoeding ter zake zou zijn nagekomen, hetgeen zij niet volledig heeft gedaan.
Wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid herhaalt de rechtbank dat moet worden uitgegaan van het aangevraagde beroepscriterium en dat het hof bij gewijsde heeft vastgesteld dat [eiser] tengevolge van zijn letsel nooit meer zijn werkzaamheden als stukadoor kan uitoefenen.
4.10. RVS stelt dat bij de derving van de voorlopige dekking in aanmerking moet worden genomen dat uit het aanvraagformulier zou volgen dat de aangevraagde jaarrente ten hoogste 80% kan zijn van de jaarlijkse nettowinst uit onderneming in de afgelopen drie jaar. De rechtbank volgt RVS hierin niet. Dit maximum blijkt niet zonder meer uit vraag 6 van het aanvraagformulier. Daar wordt immers de mogelijkheid geboden van een hogere aanvraag, mits dit wordt toegelicht. Maar wat daar van zij, het gaat nu niet om de bedragen, zoals die uiteindelijk in een polis zouden komen te staan, maar om de ‘aangevraagde’ bedragen, waarvoor voorlopige dekking kon worden verleend. RVS kan zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet erop beroepen dat [eiser] een te hoge jaarrente heeft aangevraagd. De aanvraag is immers door RVS zelf, dit wil zeggen door [betrokkene], namens [eiser] bij Nationale Nederlanden ingediend. In rechte moet ervan worden uitgegaan dat [betrokkene] in zijn bespreking met [eiser] heeft onderzocht, of had moeten onderzoeken, welk verzekerd bedrag kon worden aangevraagd.
4.11. Overigens kan in deze zaak niet eraan voorbij worden gegaan dat [eiser] een startende ondernemer was en dat [eiser] ook als zodanig aan Nationale Nederlanden is gepresenteerd. Een startende ondernemer zal uit de aard der zaak in beginsel in de drie voorgaande jaren geen winst uit onderneming hebben gehad. [eiser] was voorheen werkzaam in loondienst en had zich in de loop van 2003 als zelfstandig ondernemer gevestigd. In het, aan de aanvrage voorafgaande, kalenderjaar had hij volgens de inmiddels overgelegde winst en verliesrekening een netto winst gemaakt van € 21.849,95 over 7 maanden, dus € 37.457,00 op jaarbasis. Ter comparitie heeft [eiser] gesteld en met jaarrekeningen van zijn compagnon aannemelijk gemaakt dat in zijn winst een stijgende lijn zat, die daadwerkelijk door zijn compagnon is doorgezet. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat Nationale Nederlanden met deze toelichting, indien deze toen zou zijn gegeven en bij navraag zou zijn onderbouwd, het aangevraagde jaarbedrag, waaraan de premiehoogte was gerelateerd, niet zou hebben geaccepteerd.
4.12. RVS kan [eiser] in redelijkheid niet verwijten dat hij haar niet eerder, in de loop van de voorgaande procedures, heeft voorzien van deze gegevens, die hij nu ter comparitie heeft verstrekt. Aan dit verzuim kan geen rechtsgevolg worden verbonden. De rechtbank herhaalt dat in rechte ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene] reeds in het aanvraagstadium deze gegevens en de haalbaarheid van de aangevraagde verzekering met [eiser] heeft doorgenomen, althans had moeten doornemen. Hiertoe was [betrokkene] gehouden op grond van zijn zorgplicht als assurantietussenpersoon.
4.13. RVS beroept zich nog op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2008, LJN BG2105, waarbij in het daar beoordeelde geval de voorlopige dekking werd beperkt tot de aangevraagde jaarrenten. Mede op grond van deze uitspraak meent RVS dat de klimmende rente buiten beschouwing moet worden gelaten. Deze verwijzing loopt echter mank, omdat in het onderhavige geval moet worden uitgegaan van een voorlopige dekking tot de aangevraagde bedragen, waarin redelijkerwijze de aangevraagde klimmende rente geacht moet worden te zijn begrepen.
4.14. De geleden en te lijden schade beloopt derhalve € 35.000,00 per jaar vanaf 14 dagen na het ongeval, te vermeerderen met 3% samengestelde klimmende rente per jaar en doorlopend tot 22 mei 2018 ([eiser] is geboren op 22 mei 1963). De rechtbank zal de vergoeding van de geleden schade, te vermeerderen met de gevorderde en niet of niet-gemotiveerd bestreden wettelijke rente, toewijzen in lijn met de vorderingen sub A en B.
4.15. De rechtbank zal de toekomstige schade niet kapitaliseren, zoals sub C gevorderd. RVS heeft zich hiertegen verzet en het debat is niet uitgekristalliseerd over de door [eiser] genoemde parameters, in het bijzonder de door hem gewenste (lage) rendementsheffing. [eiser] heeft te dien aanzien ter comparitie aangegeven ook in te kunnen stemmen met een veroordeling in periodieken. Dit zal de rechtbank doen, zoals bepaald in het dictum.
4.16. De rechtbank zal (ambtshalve) de toegewezen bedragen verminderen met de reeds door RVS betaalde voorschotten ten bedrage van € 52.500,00 en € 60.000,00. Om te voorkomen dat [eiser] wettelijke rente incasseert over de toegewezen bedragen zonder aftrek van de betaalde voorschotten, waarmee hij meer vergoed zou krijgen dan voor vergoeding in aanmerking komt, zal de rechtbank bij de aftrek opnemen dat de te verrekenen bedragen moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data waarop die voorschotten zijn betaald.
4.17. De vorderingen sub D en E worden afgewezen. Over de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de voorgaande procedures is reeds beslist bij de verschillende vonnissen. De artikelen 237 en 239 Rv bieden geen ruimte voor extra vergoedingen.
4.18. Ook de vordering sub F wordt afgewezen. Deze vordering stuit af op het fixum van artikel 6:119 BW.
4.19. De vordering sub G wordt afgewezen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. [eiser] heeft niet toegelicht om wat voor berekeningen het gaat en waarom die nodig waren en hij beroept zich op een factuur, die wel was aangekondigd bij de dagvaarding maar daarbij en bij de daarop volgende akte niet is overgelegd. [eiser] heeft deze factuur pas ter comparitie overgelegd, zonder dit stuk op voorhand toe te sturen. Dit stuk is daar niet inhoudelijk besproken, omdat RVS en de rechter hiervan niet eerder hebben kunnen kennisnemen en dit stuk niet hebben kunnen bestuderen. Voorts blijkt nu dat in de factuur wordt verwezen naar een rapportage, maar de rechtbank heeft deze rapportage niet aangetroffen in dit omvangrijke dossier.
4.20. De vordering sub H wordt eveneens afgewezen omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Hier zijn de desbetreffende facturen wel reeds bij de akte na dagvaarding overgelegd, maar uit deze facturen blijkt niet wat voor werkzaamheden zijn verricht, terwijl de bijgevoegde specificaties ontbreken. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom deze fiscale advieskosten wel gemaakt moesten worden bij de onthouding van de voorlopige dekking en niet nodig zouden zijn geweest, indien Nationale Nederlanden voorlopige dekking zou hebben verleend. Deze kosten kunnen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dus niet worden aangemerkt als een schadepost, waarvoor RVS moet instaan.
4.21. Omtrent de aanvullende vordering sub I is hierboven reeds beslist in rechtsoverweging 4.3.
4.22. RVS zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
€ 92,93 voor de dagvaarding, € 4.951,00 voor griffierecht (waarvan € 4.832,00 in debet gesteld) en € 5.160,00 voor salaris van de advocaat (2 punten). Het totaal is € 10.203,93.
4.23. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt RVS om aan [eiser] te betalen:
A: een bedrag van € 35.000,00 (vijfendertig duizend euro) over de periode vanaf 10 mei 2004 tot 10 mei 2005, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf elke vervaldatum van de maandelijkse termijnen in dat jaar ad € 2.916,66 per maand;
B: een bedrag van € 35.000,00 (vijfendertig duizend euro) per jaar, verhoogd met 3% samengestelde klimmende rente per jaar met ingang van 10 mei 2005, vanaf 10 mei 2005 tot de datum van dit vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf elke vervaldatum van de maandelijkse termijnen waarin die jaarbedragen moeten worden onderverdeeld;
C: een bedrag van € 35.000,00 (vijfendertig duizend euro) per jaar, verhoogd met 3% samengestelde klimmende rente per jaar sedert 10 mei 2005, vanaf heden totdat [eiser] zijn 55ste levensjaar zal hebben bereikt dan wel tot zijn eerdere datum van overlijden,
waarbij de toegewezen wettelijke rente moet worden doorberekend tot de dag van volledige betaling van de over het verleden toegewezen bedragen en waarbij het thans te betalen bedrag zal moeten worden verminderd met een bedrag van € 52.500,00 en met een bedrag van € 60.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen vanaf de betaling van de desbetreffende voorschotten tot de dag van afrekening,
5.2. veroordeelt RVS in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 10.203,93, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, welk bedrag moet worden voldaan aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.3. veroordeelt RVS in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat RVS niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2011.