zaaknummer / rolnummer: 214249 / HA ZA 11-526
Vonnis van 23 november 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
advocaat mr. J.H. Duyvensz te Rotterdam,
[gedaagden]
gedaagden,
advocaat mr. T.J. van Veen te Ede
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] c.s., of ook in enkelvoud ‘[gedaagde]’, genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juli 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 13 oktober 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft in het verleden als advocaat de belangen behartigd van [gedaagde] c.s. [eiser] heeft [gedaagde] c.s. bijgestaan in een conflict met Sony, dat speelde vanaf 2002.
2.2. Bij dagvaarding van 10 augustus 2004 heeft Sony [gedaagde] c.s. gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Arnhem, en heeft zij een vordering tegen [gedaagde] c.s. ingesteld uit hoofde van een boetebeding, opgenomen in een overeenkomst tussen Sony en [gedaagde] c.s. [eiser] heeft zich bij de rechtbank Arnhem in die procedure als procureur voor [gedaagde] c.s. gesteld. Bij vonnis van 6 oktober 2004 heeft de rechtbank Arnhem zich onbevoegd verklaard en de zaak, in de stand waarin deze zich bevond, verwezen naar de rechtbank Amsterdam.
2.3. Bij exploit van 4 november 2004, betekend aan het adres van [gedaagde] in Nederland, heeft Sony [gedaagde] c.s. opgeroepen om op 17 november 2004 bij procureur voor de rechtbank Amsterdam te verschijnen. Dit exploit is door of namens [gedaagde] c.s., die toen in het buitenland verbleef, niet aan [eiser] toegestuurd. [eiser] heeft zich op 17 november 2004 niet namens [gedaagde] c.s. gesteld bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 16 februari 2005 de vordering van Sony bij gebrek aan tegenspraak toegewezen.
2.4. [gedaagde] c.s. hebben [eiser] verzocht tegen dit vonnis een rechtsmiddel in te stellen. [eiser] heeft daarop bij exploit van 31 maart 2005 verzet ingesteld tegen het vonnis. Bij vonnis van 4 mei 2005 heeft de rechtbank Amsterdam vastgesteld dat verzet is ingesteld tegen het vonnis en heeft zij een comparitie gelast op 11 juli 2005.
2.5. Een aantal dagen voorafgaand aan de comparitie heeft de rechtbank Amsterdam aan de partijen medegedeeld dat tegen het vonnis van 16 februari 2005 geen verzet openstond, nu het vonnis op tegenspraak was gewezen. [gedaagde] c.s. waren namelijk wel verschenen bij de rechtbank Arnhem, en de zaak was verwezen naar Amsterdam in de stand waarin deze zich bevond. Bij vonnis van 24 augustus 2005 heeft de rechtbank Amsterdam [gedaagde] c.s niet ontvankelijk verklaard in hun verzet. Het vonnis van 16 februari 2005 is onherroepelijk geworden.
2.6. [gedaagde] c.s. hebben [eiser] aansprakelijk gesteld op de grond dat [eiser] een beroepsfout heeft gemaakt. Bij vonnis van 9 april 2008 heeft de rechtbank Amsterdam op vordering van [gedaagde] c.s. voor recht verklaard dat [eiser] een beroepsfout heeft gemaakt door het instellen van een onjuist rechtsmiddel tegen het vonnis van 16 februari 2005. Tevens is [eiser] jegens [gedaagde] bij dat vonnis veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.7. Rechtsoverweging 4.1. van het vonnis van 9 april 2008 luidt:
“Ter comparitie heeft de raadsman van [eiser] verklaard dat het juist is dat [eiser] niet tijdig het juiste rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het vonnis van 16 februari 2005. De raadsman heeft hieraan toegevoegd dat indertijd alle partijen, inclusief de rechtbank, er van uitgingen dat het instellen van verzet wel het juiste rechtsmiddel was. Dit nalaten van [eiser] moet als een beroepsfout jegens [gedaagde] c.s. worden aangemerkt. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag immers worden verwacht dat hij tegen een gewezen vonnis het juiste rechtsmiddel instelt. Dat alle partijen, inclusief de rechtbank, er destijds kennelijk van uitgingen dat het een verstekvonnis betrof, maakt dit niet anders. (…) [eiser] heeft nog aangevoerd dat als [gedaagde] c.s. tijdig het oproepingsexploot van 4 november 2004 hadden toegestuurd, hij wel op een juiste wijze verweer had kunnen voeren. Het - zoals vaststaat – niet tijdig toezenden van het oproepingsexploot door [gedaagde] verandert niet het feit dat [eiser] na het vonnis van 16 februari 2005 het onjuiste rechtsmiddel heeft ingesteld. Het niet tijdig toezenden van het oproepingsexploot betekent derhalve niet dat [eiser] geen beroepsfout heeft gemaakt.”
2.8. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.9. Op 23 juni 2008 hebben Sony enerzijds en [gedaagde] c.s. en Moonlight Serenade B.V. anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten. Bij de totstandkoming van die vaststellingsovereenkomst zijn [eiser] en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar intensief betrokken geweest. Uit hoofde van die vaststellingsovereenkomst heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [eiser] aan Sony – naast een reeds betaald bedrag van € 200.000,00 – nog een bedrag van
€ 55.700,00 betaald. Verder had Sony door beslaglegging reeds een bedrag van € 9.297,37 en € 15.122,30 geïncasseerd en werden door Sony aan Moonlight Serenade B.V. verschuldigde royalties alsmede een bedrag van € 2.682,89 op de vordering van Sony in mindering gebracht.
2.10. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [eiser] heeft aan [gedaagde] c.s. daarnaast een bedrag van € 94.300,00 betaald. [eiser] zelf heeft in april 2006 een bedrag van € 7.827,70 aan [gedaagde] c.s. betaald.
2.11. Bij brief van 24 juni 2010 heeft mr. Van Veen namens [gedaagde] c.s. aan [eiser] een schaderapportage toegezonden, waarin de schade van [gedaagde] c.s. wordt berekend op € 7.254.174,17. [eiser] heeft aangegeven dat dit bedrag niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.12. Op 9 februari 2011 hebben [gedaagde] c.s. een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam tot het leggen van conservatoir beslag onder [eiser] voor een bedrag van € 7.000.000,00. Bij beschikking van 10 februari 2011 is de vordering door de voorzieningenrechter grotendeels als summierlijk ondeugdelijk aangemerkt en is verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag met begroting van het bedrag waarvoor het verlof wordt verleend op € 795.000,00.
2.13. Op 14 februari 2011 hebben [gedaagde] c.s. een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam tot het leggen van conservatoir derdenbeslag. In de beschikking van 14 februari 2011, waarbij verlof is verleend, is het bedrag waarvoor het verlof is verleend wederom begroot op € 795.000,00.
2.14. Op 16 februari 2011 hebben [gedaagde] c.s. diverse beslagen ten laste van [eiser] doen leggen, onder andere op appartementsrechten, onder ABN Amro en onder [...] Advocaten B.V.
2.15. Op 18 februari 2011 heeft [eiser] [gedaagde] c.s. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, waarbij hij primair opheffing van de beslagen en subsidiair wijziging van de verloven heeft gevorderd in die zin dat de vordering voorlopig zou worden begroot op € 147.300,00.
2.16. Op 21 februari 2011 stond op de voorpagina van De Telegraaf een artikel met onder meer de volgende tekst:
“Een van de peetvaders van het Nederlandse levenslied, producent-manager [ ] [gedaagde], heeft voor ruim zeven miljoen euro beslag laten leggen op de bankrekeningen en het woonhuis van topadvocaat mr. [ ] [eiser]. (…)
Beroepsfout
De beslaglegging door [gedaagde] is voorlopig hoogtepunt van een al jaren slepende juridische procedure. De muziekmanager stelt dat hij ernstige schade heeft opgelopen door een beroepsfout van [eiser]. De advocaat trad voor [gedaagde] op in een conflict met Sony Music Entertainment. In die procedure, die draaide om een anticoncurrentiebeding over de muziekproductie van zanger [betrokkene], trok [gedaagde] aan het kortste eind, mede omdat [eiser] in die zaak verzuimde hoger beroep aan te tekenen.
De rechtbank Amsterdam oordeelde eerder dat [eiser] een ‘beroepsfout’ had gemaakt en veroordeelde de bekende strafpleiter tevens tot het vergoeden van de door [gedaagde] ‘geleden en nog te lijden schade’. Die schade heeft [gedaagde] beraamd op dik zeven miljoen euro.”
2.17. In een ANP-bericht van 21 februari 2011 staat vermeld:
“Muziekproducent [ ] [gedaagde] heeft beslag laten leggen op de bankrekeningen, het huis en de auto van advocaat [ ] [eiser]. [gedaagde] heeft een bericht van maandag hierover in De Telegraaf bevestigd. Volgens [gedaagde] heeft hij van [eiser] een bedrag van 7 miljoen euro tegoed.
[eiser] was advocaat van [gedaagde] in diens zaak tegen Sony Music Entertainment enkele jaren geleden. Die zaak ging over een anticoncurrentiebeding over de zanger [betrokkene]. [gedaagde] verloor deze zaak. De advocaat kwam volgens [gedaagde] niet opdagen en hij moest Sony een boete betalen. [eiser] ging vervolgens niet in hoger beroep tegen de uitspraak, waardoor [gedaagde] de boete moest betalen. (…)
In een bodemprocedure eist [gedaagde] van [eiser] 7 miljoen euro. In afwachting hiervan heeft de rechter vorige week alvast een voorlopig verlof verleend voor 795.000 euro. (…)”
2.18. Berichten over de kwestie zijn op 21 en 22 februari 2011 verder verschenen op RTL Nieuws.nl, in het Algemeen Dagblad, op Elsevier.nl, op NU.nl, op het Parool.nl, op DePers.nl, op Metro.nl, Trouw.nl en Quote.nl. De advocaat van [gedaagde] c.s. heeft aan Quote eveneens kopie verstrekt van de dagvaarding in de schadestaatprocedure. Quote heeft deze dagvaarding op haar website Quotenet gepubliceerd.
2.19. De zitting in het opheffingskort-geding heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Op 24 februari 2011 is in dit kort geding vonnis gewezen. Bij dit vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering waarvoor [gedaagde] c.s. beslag hadden gelegd, herbegroot op € 50.000,00. Beide partijen hebben vervolgens om herstel van dat vonnis gevraagd. De voorzieningenrechter heeft deze verzoeken bij brief van 1 maart 2011 afgewezen.
2.20. Op 25 februari 2011 heeft De Telegraaf op pagina 7 van de krant een kort stukje over het kortgeding vonnis van 24 februari 2011 gepubliceerd.
2.21. Op 25 februari 2011 is over de kwestie wederom een stuk op Quotenet, de website van het tijdschrift Quote, gepubliceerd. Hieruit wordt het volgende geciteerd:
“Levensliedproducent [ ] [gedaagde] zag donderdag de rechter een flink deel van zijn vordering op [ ] [eiser] wegvegen. De rechter bracht het bedrag waarvoor beslag is gelegd op huizen, auto’s en bankrekeningen van [eiser] terug tot € 50.000 (van € 795.000). Maar volgens de advocaat van [gedaagde] heeft de rechter een vergissing gemaakt en zal dat beslag opnieuw worden gelegd. (…)
[eiser] zelf ziet het anders. Aan De Telegraaf laat hij weten: ‘Ik ben echt wel goed voor
€ 50.000, dus ik regel een bankgarantie waarna het beslag kan worden opgeheven. [gedaagde] beweert dat hij een vordering heeft op mij van € 7.500.000. Dat zijn 35 posten in de dagvaarding. De rechtbank-president streept daar al 90% van af. In dit kort geding gaan er weer een aantal posten af en wordt de vordering nader begroot op ‘slechts’ € 50.000. Dat betekent dat zijn vordering voorhands voorlopig voor 99,3% als ondeugdelijk wordt gekwalificeerd. Niet door mij, maar door de rechter. Het is jammer dat het in Nederland zo geregeld is dat een aan lager wal geraakte gek dit soort fratsen uit kan halen.”
2.22. Op 1 maart 2011 hebben [gedaagde] c.s. [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en betaling van € 7.046.456,10 gevorderd uit hoofde van vergoeding van de schade die zij door de beroepsfout van [eiser] hebben geleden.
2.23. Bij dagvaarding van 19 juli 2011 heeft [eiser] in kort geding gevorderd dat [gedaagde] c.s. worden veroordeeld om binnen 24 uur na afgifte van een aan de dagvaarding gehechte bankgarantie ter hoogte van € 50.000,00 de door hen ten laste van [eiser] gelegde beslagen worden opgeheven. Bij vonnis van 5 augustus 2011 zijn [gedaagde] c.s. veroordeeld om binnen drie werkdagen na afgifte door [eiser] van de ter zitting overgelegde en aan dit vonnis gehechte bankgarantie ter hoogte van
€ 50.000,00 de door hen ten laste van [eiser] gelegde beslagen op grond van de verloven van 10 en 14 februari 2011 op te heffen, op straffe van een dwangsom van
€ 10.000,00 per dag dat hij daaraan niet voldoet, tot een maximum van € 500.000,00. Op 9 augustus heeft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van [gedaagde] c.s. de bankgarantie gefaxt. Op 11 augustus 2011 heeft de secretaresse van de advocaat van [gedaagde] c.s. gebeld met de secretaresse van de advocaat van [eiser] dat met de fax van 9 augustus 2011 niet de originele bankgarantie is ontvangen, zodat het beslag niet kan worden opgeheven. Op 12 augustus 2011 heeft de advocaat van [eiser] de originele bankgarantie aan de advocaat van [gedaagde] c.s. toegestuurd, welke de laatste op 15 augustus 2011 heeft ontvangen. Op 15 augustus 2011 zijn alle beslagen opgeheven.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. [eiser] vordert - na vermeerdering van eis - dat [gedaagde] c.s. hoofdelijk
1) worden veroordeeld tot betaling van € 100.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2011, en dat hun
2) wordt geboden zich te onthouden van uitlatingen richting de pers ter zake van de door [gedaagde] c.s. aanhangig gemaakte procedures en eventueel nog aanhangig te maken procedure(s) richting [eiser] ter zake van en/of samenhangend met de beroepsfout, op straffe van een dwangsom van € 50.000,00 per overtreding, en dat zij
3) worden veroordeeld tot betaling van € 30.000,00, met wettelijke rente daarover vanaf 12 augustus 2011.
Dit onder veroordeling van [gedaagde] c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente daarover.
3.2. [eiser] baseert zijn vorderingen onder 1 en 2 op het volgende. [gedaagde] c.s. hebben onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Zij hebben om te beginnen onjuiste mededelingen aan de pers gedaan. De berichtgeving, in onder meer De Telegraaf, dat ‘[gedaagde] voor ruim zeven miljoen euro beslag heeft laten leggen op de bankrekeningen en het woonhuis van topadvocaat mr. [ ] [eiser]’, is volgens [eiser] onjuist omdat slechts verlof was verleend voor € 795.000,00 en de voorzieningenrechter de vordering van € 7.000.000,00 voor het overige summierlijk ondeugdelijk achtte. Bovendien wordt de aard van de beroepsfout telkens verkeerd weergegeven. In het ANP-bericht staat vermeld ‘de advocaat kwam volgens [gedaagde] niet opdagen’. De werkelijke beroepsfout is veel genuanceerder, namelijk dat ten onrechte verzet is ingesteld waar hoger beroep had moeten worden ingesteld. Door te berichten dat [eiser] niet op een zitting is verschenen en niet is komen opdagen, hebben [gedaagde] c.s. bewust onjuiste berichten verspreid. Verder stelt [eiser] dat niet vast staat dat er causaal verband bestaat tussen de beroepsfout en de schade als gevolg van het verliezen van de zaak tegen Sony. Dat moet nu juist nog in de schadestaatprocedure worden beoordeeld. De berichtgeving van [gedaagde] c.s. loopt op de zaak vooruit en is dus onjuist. Ten slotte hebben [gedaagde] c.s. de dagvaarding in de schadestaatprocedure aan Quote ter beschikking gesteld, die deze op haar website heeft gepubliceerd. Ook deze dagvaarding bevat onjuistheden met betrekking tot de aard van de beroepsfout, het causale verband en de schade, zo stelt [eiser]. Bij dit alles hebben [gedaagde] c.s. geen redelijk belang. Ook stelt [eiser] dat het er alle schijn van heeft dat [gedaagde] c.s. met hun berichtgeving hebben gewacht tot de dag na de opening van zijn nieuwe kantoor.
3.3. Door deze onrechtmatige uitlatingen is [eiser], zo stelt hij, aangetast in zijn eer en goede naam. Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW vordert hij dan ook immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 100.000,00. Daarnaast vordert hij dat het [gedaagde] c.s. wordt geboden zich in de toekomst van uitlatingen over [eiser] jegens de pers te onthouden.
3.4. [gedaagde] c.s. voeren verweer. Zij betwisten allereerst dat er door of namens [gedaagde] c.s. feitelijk onjuiste mededelingen aan de pers zijn gedaan. Verder stellen zij dat het aan hen vrijstaat vragen van de pers te beantwoorden en zich tot de pers te wenden en dat zij daarbij hun zienswijze naar voren mogen brengen. Zij hebben een beroep gedaan op hun vrijheid van meningsuiting. Zij wijzen er verder op dat zowel [gedaagde] als [eiser] publieke personen zijn die met regelmaat in de pers verschijnen. [gedaagde] c.s. betwisten dat zij de intentie hebben [eiser] te beschadigen. Zij hebben er juist belang bij dat niet te doen.
3.5. Hierover wordt het volgende overwogen. Bij de vraag of [gedaagde] c.s. onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld gaat het om een afweging van meer, ieder voor zich hoogwaardige, belangen: het belang dat individuele burgers niet door publikaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, het belang dat de pers vrijelijk kan berichten zodat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan en het belang dat burgers zich vrijelijk, ook jegens de pers, kunnen uiten. Bij deze afweging dienen alle omstandigheden van het geval in onderlinge beschouwing te worden betrokken.
3.6. Bij de beoordeling is het volgende van belang. Allereerst is van belang dat de uitlatingen van [gedaagde] zijn visie zijn visie betreffen op een beroepsfout van [eiser] en de schade die hij daardoor stelt te hebben geleden. Het gaat hier om uitlatingen door een partij bij een civielrechtelijk conflict over het handelen van zijn wederpartij. Naar eenieder zal begrijpen geven dergelijke uitlatingen bijna per definitie de partijdige opvattingen weer van degene die ze doet. Dat neemt niet weg dat ook de partijen bij een dergelijk conflict zich dienen te onthouden van uitlatingen die geen steun vinden in de feiten.
3.7. De eerste vraag die voorligt is dus of de uitlatingen van [gedaagde] voldoende steun vinden in de feiten. Voor wat betreft de uitlating dat hij ‘voor ruim zeven miljoen euro beslag heeft laten leggen op de bankrekeningen en het woonhuis van topadvocaat mr. [eiser]’ is dat naar het oordeel van de rechtbank zo. [gedaagde] heeft immers op die objecten beslag laten leggen, terwijl hij steeds een vordering in de orde van grootte van zeven miljoen euro heeft gepretendeerd. Dat de rechter de vordering waarvoor verlof is verleend had begroot op € 795.000,00, doet daar niet aan af. Daarmee is immers een voorlopig oordeel gegeven, dat bovendien tot stand was gekomen zonder dat [gedaagde] daarover was gehoord. Als de publicatie had geluid dat [gedaagde] c.s. ‘voor een vordering van ruim zeven miljoen euro beslag heeft laten leggen’ had zelfs niet kunnen worden gesteld dat die uitlating feitelijk onjuist was. De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede als weergegeven in het artikel van De Telegraaf (en ook de overige berichtgeving) daarvan niet doorslaggevend afwijkt.
3.8. Om dezelfde reden acht de rechtbank niet onrechtmatig dat [gedaagde] een verband heeft gelegd tussen de beroepsfout van [eiser] en zijn schade als gevolg van het verliezen van de zaak tegen Sony. Dat causale verband is immers in zekere zin aanwezig. Door het feit dat [eiser] niet het juiste rechtsmiddel heeft ingesteld, is aan [gedaagde] de kans op een succesvolle afloop in hoger beroep ontnomen. In de schadestaatprocedure zal inderdaad onder meer dienen te worden beoordeeld hoe groot die kans nu eigenlijk was en of [gedaagde] de procedure tegen Sony niet ook zou hebben verloren – en dus ook schade zou hebben geleden – indien er wel appel was ingesteld. Het is echter duidelijk dat [gedaagde] van mening is dat het appel een gerede kans van slagen had gehad. Het is die mening die hij jegens de pers heeft uitgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de publikatie in De Telegraaf voldoende duidelijk dat het de stellingen van [gedaagde] c.s. betreft. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de zin ‘De muziekmanager stelt dat hij ernstige schade heeft opgelopen door een beroepsfout van [eiser]. (…) In die procedure, die draaide om een anticoncurrentiebeding over de muzieproductie van zanger [betrokkene], trok [gedaagde] aan het kortste einde, mede omdat [eiser] in die zaak verzuimde hoger beroep aan te tekenen.
De rechtbank Amsterdam oordeelde eerder dat [eiser] een beroepsfout had gemaakt en veroordeelde de bekende strafpleiter tevens tot het vergoeden van de door [gedaagde] geleden en nog te lijden schade. Die schade heeft [gedaagde] beraamd op dik zeven miljoen euro.’ Daaruit blijkt immers dat de beraming van de schade van [gedaagde] afkomstig is, dat het [gedaagde] is die stelt dat hij ernstige schade heeft opgelopen. Ook wordt bij de zin over de uitkomst van de procedure tegen Sony opgemerkt dat [gedaagde] aan het kortste eind trok ‘mede omdat [eiser] in die zaak verzuimde hoger beroep aan te tekenen’ (cursivering rechtbank). Al met al is dit alles niet onjuist, terwijl het voor de lezer duidelijk is dat het het standpunt van [gedaagde] betreft. Ook uit de artikelen uit de overige kranten is duidelijk dat [gedaagde] schade stelt te hebben geleden doordat hij, doordat er geen hoger beroep was ingesteld, zich niet verder tegen de vordering van Sony kon verweren.
3.9. Dan de stelling dat “[eiser] niet is komen opdagen”. Die stelling is onjuist voorzover wordt gesuggereerd dat [eiser] op een hem bekende terechtzitting simpelweg niet is verschenen. Deze suggestie is in de uitlating zeker aanwezig. In het Algemeen Dagblad van 22 februari 2011 is dat zelfs met zoveel worden vermeld (“Maar het gaat mis wanneer [eiser] niet op een zitting verschijnt en Sony de zaak bij gebrek aan verweer wint.”) Er is echter geen sprake van dat [eiser] op een hem bekende zitting simpelweg niet is verschenen; het oproepingsexploit was juist door een omstandigheid die in de risicosfeer van [gedaagde] ligt niet aan [eiser] toegestuurd.
3.10. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij deze uitlating zo heeft gedaan, omdat het zo immers is gegaan: [eiser] wás voor de rechtbank Amsterdam niet verschenen (‘niet komen opdagen’), terwijl het volgens [gedaagde] op [eiser]s weg had gelegen nauw contact te onderhouden met de advocaat van Sony over de voortzetting van de procedure, dus, met andere woorden, te ‘monitoren’ wanneer deze zou worden voortgezet. De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 9 april 2008 echter niet geoordeeld over de vraag of [eiser] een beroepsfout heeft gemaakt doordat hij niet adequaat het vervolg van de procedure in Amsterdam heeft gemonitord. Uit het vonnis van 9 april 2008 blijkt ook niet dat [gedaagde] dat destijds aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Het is dan naar het oordeel van de rechtbank misleidend dat [gedaagde] jegens de pers heeft verklaard dat [eiser] ‘niet is komen opdagen’, daarmee de suggestie wekkend dat [eiser] door laksheid niet is verschenen, zonder daarbij te vermelden (naar eigen zeggen omdat hij de vuile was niet wilde buitenhangen) dat het oproepingsexploit niet aan [eiser] was doorgestuurd.
3.11. Verder stelt [eiser] dat het onrechtmatig is dat (de advocaat van) [gedaagde] de dagvaarding in de schadestaatprocedure aan Quote ter beschikking heeft gesteld. Ook daarmee heeft hij bijgedragen aan onjuiste beeldvorming bij het publiek. [eiser] wordt daarin echter niet gevolgd. Dat [gedaagde] c.s. in de schadestaatprocedure op basis van deze dagvaarding en op basis van de beroepsfout van [eiser] een schadevergoeding vorderen van ruim zeven miljoen euro, staat vast. Dat de dagvaarding per definitie de weergave is van enkel de stellingen van [gedaagde] c.s., zal ook aan de lezers van Quotenet duidelijk zijn. [eiser] heeft voorts niet onderbouwd gesteld dat het [gedaagde] op het moment van afgeven van die dagvaarding duidelijk was dat deze integraal op Quotenet zou worden gepubliceerd. Dan resteert de vraag of een partij in een civiele procedure onrechtmatig handelt jegens zijn wederpartij indien hij zijn processtukken ter beschikking stelt aan de pers. Zonder bijkomende omstandigheden is dat naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
3.12. Bij de beoordeling van de vraag of de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] zijn, is verder nog het volgende van belang. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij die uitlatingen heeft gedaan om een algemeen belang te dienen. Dat wil echter niet zeggen dat bij de betreffende publicaties geen algemeen belang in het geding kan zijn. Indien de pers bij haar nieuwsgaring vragen stelt naar aanleiding van civiele procedures, moet het beantwoorden daarvan niet lichtvaardig onrechtmatig worden geacht. Daarbij staat het een partij in beginsel vrij haar eigen partijdige standpunt voor het voetlicht te brengen.
3.13. [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] het oogmerk had hem schade toe te brengen. Hij heeft dat onderbouwd met de stelling dat het geen toeval is dat de beslagen juist enkele dagen voor de opening van zijn nieuwe kantoor zijn gelegd en dat de uitlatingen juist enkele dagen na die openingen in de pers zijn verschenen. Ook heeft hij gesteld dat [gedaagde] actief de pers heeft benaderd. Hij heeft verder verklaard dat [gedaagde] tegen mr. Drion en tegen zijn voormalig compagnon [...] heeft verklaard dat hij naar de pers zou gaan als er niet een paar miljoen schadevergoeding zou worden betaald. [gedaagde] mist een redelijk belang bij zijn uitlatingen, zo stelt [eiser] ten slotte.
[gedaagde] heeft betwist dat hij het oogmerk had aan [eiser] schade toe te brengen, dat hij handelde uit animositeit en dat hij de pers heeft gezocht om een hoge schadevergoeding af te dwingen. Hij heeft betwist dat hij de pers heeft gezocht. Het is juist de pers die kennelijk op de hoogte was van de dagvaarding in het opheffingskortgeding en die naar aanleiding daarvan contact zocht met [gedaagde]. Met het feit dat [eiser] juist in de week van beslaglegging zijn nieuwe kantoor opende, was [gedaagde] niet bekend. Bovendien staat het hem vrij vragen van de pers te beantwoorden, ook om de naar zijn mening verkeerde publiciteit in de zaak rond Sony recht te zetten, aldus nog steeds [gedaagde].
3.14. Hierover wordt het volgende overwogen. Dat sprake was van een vorm van onoirbare dreiging met de pers teneinde een hoge schadevergoeding af te dwingen, is onvoldoende gebleken. Niet alleen heeft [gedaagde] onbetwist gesteld dat het gesprek met mr. Drion al in 2009 heeft plaatsgevonden, bovendien was op het moment dat de -gesteld onrechtmatige- publicaties daadwerkelijk plaatsvonden geen sprake meer van dreiging. Dan resteert het oogmerk om aan [eiser] schade toe te brengen. [gedaagde] heeft dat oogmerk betwist. Het oogmerk laat zich door de door [eiser] gestelde omstandigheden niet vaststellen. Ook al wist [gedaagde] wél dat [eiser] juist in de week van 16 februari 2011 zijn nieuwe kantoor opende en ook al heeft [gedaagde] wél zelf contact met de pers gezocht, dan nog is dat alles verenigbaar met de door [gedaagde] genoemde motivatie om het verkeerde beeld dat in de pers van hem was ontstaan recht te zetten. [gedaagde] hoefde zich daar niet van te laten weerhouden door de wetenschap dat [eiser]s reputatie daardoor schade zou oplopen. Aannemelijk is dat de pers juist in deze kwestie was geïnteresseerd door het publieke profiel dat zowel [gedaagde] als [eiser] hebben. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat [eiser] als advocaat met regelmaat de publiciteit zoekt. Dat publieke optreden zal dan ook leiden tot een grotere interesse van de pers in een geschil tussen [eiser] en zijn cliënt. Dat maakt echter niet dat [gedaagde] zich juist daarom van uitlatingen over de kwestie had moeten onthouden.
3.15. De conclusie luidt dat de uitlating dat [eiser] ‘niet is komen opdagen’, misleidend en daarom onrechtmatig is. De overige uitlatingen zijn niet onjuist, terwijl er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de uitlatingen van [gedaagde] op grond van andere omstandigheden onrechtmatig zijn. De rechtbank zal de immateriële schade die [eiser] lijdt door de uitlating dat hij ‘niet is komen opdagen’ begroten op € 5.000,00. Voor toewijzing van het gevorderde bedrag van € 100.000,00 bestaat onvoldoende basis. Niet alleen zijn de verwijten van [eiser] slechts op één onderdeel gegrond bevonden, bovendien komt het de rechtbank voor dat de uitlating dat hij ‘niet kwam opdagen’ slechts één uitlating is in overigens op meer punten negatieve, maar niet onrechtmatige, berichtgeving. Niet kan worden aangenomen dat de terugval in de praktijk juist door dit ene aspect is veroorzaakt.
3.16. De vordering [gedaagde] te gebieden zich in de toekomst te onthouden van uitlatingen richting de pers ter zake van de door [gedaagde] aanhangig gemaakte procedures samenhangend met de beroepsfout, zal gezien het voorgaande worden afgewezen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding een dergelijk gebod te beperken tot de uitlating dat [eiser] ‘niet is komen opdagen’, nu niet is gesteld dat sprake is van een concrete dreiging dat [gedaagde] c.s. deze uitlatingen zullen herhalen.
3.17. [eiser] baseert zijn vordering onder 3) op het navolgende. Bij het vonnis van 5 augustus 2011 zijn [gedaagde] c.s. veroordeeld om binnen drie werkdagen na afgifte door [eiser] van de er zitting overgelegde en aan dat vonnis gehechte bankgarantie ter hoogte van € 50.000,00 de door hem ten laste van [eiser] gelegde beslagen op grond van de verloven van 10 en 14 februari 2011 op te heffen. Volgens [eiser] is door de per fax op 9 augustus 2011 toegezonden bankgarantie aan de hoofdveroordeling voldaan, zodat de beslagen drie dagen te laat zijn opgeheven. [gedaagde] c.s. hebben daardoor een dwangsom van € 30.000,00 verbeurd. [gedaagde] c.s. daarentegen stellen dat pas aan de hoofdveroordeling was voldaan toen de originele bankgarantie in het bezit van hun advocaat was, op 15 augustus 2011 derhalve, zodat de beslagen tijdig zijn opgeheven en dus geen dwangsom is verbeurd.
3.18. Hierover wordt het volgende overwogen. Vast staat dat het vonnis van 5 augustus 2011 op 8 augustus 2011 aan [gedaagde] c.s. is betekend. De beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, dient plaats te vinden door een toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (zie HR 2 mei 1994, NJ 1994, 652).
3.19. Voor de beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd is doorslaggevend wanneer [eiser] aan de veroordeling tot afgifte van de bankgarantie heeft voldaan: bij afgifte van een originele bankgarantie of bij afgifte van een (fax)kopie daarvan. Het kort geding vonnis van 5 augustus 2011 geeft daaromtrent geen enkele aanwijzing. Gesteld noch gebleken is dat de kwestie waar het thans om gaat ter kortgedingzitting aan de orde is geweest. Aangenomen moet dan worden dat aan de hoofdveroordeling is voldaan indien een originele bankgarantie is afgegeven, tenzij uit het vonnis het tegendeel blijkt, aangezien juist een originele bankgarantie aan de beslaglegger de beoogde zekerheid geeft. Dat betekent dat [gedaagde] c.s. geen dwangsommen hebben verbeurd, aangezien zij de beslagen op dezelfde dag dat de originele bankgarantie is afgegeven, hebben opgeheven. [eiser] heeft nog aangevoerd dat in de praktijk beslagen wel degelijk worden opgeheven na een fax of mail met de bankgarantie. De rechtbank acht dat echter niet doorslaggevend. Ook het feit dat (de advocaat van) [gedaagde] c.s. op 12 augustus 2011 aan de deurwaarder opdracht heeft gegeven tot het opheffen van de beslagen, acht de rechtbank niet doorslaggevend. De vordering tot betaling van € 30.000,00 zal dus worden afgewezen.
3.20. Aangezien de partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
3.21. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn gekweten, om aan eiser te betalen een bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag vanaf 28 maart 2011 tot aan de dag van voldoening,
4.3. wijst de overige vorderingen af,
4.4. compenseert de proceskosten,
4.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2011.