RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/3410
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 december 2011
[X], wonende te [Z], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente Wijchen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij factuur van 6 april 2010 aan eiser een bedrag van € 13.581,40 aan leges in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2010 de leges gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 15 september 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Eiser heeft op 27 januari 2010 een bouwaanvraag eerste fase ingediend voor het geheel oprichten van een varkensstal op zijn perceel aan de [A-straat 1] te [Z]. De bouwkosten zijn daarin door eiser geraamd op € 710.600.
Verweerder heeft de aanvraag in behandeling genomen en vervolgens aan eiser medegedeeld dat op basis van de aanvraag geen bouwvergunning zou worden verleend.
Op 24 maart 2010 heeft eiser de aanvraag ingetrokken en een nieuwe aanvraag ingediend.
Daarbij zijn de volgende wijzigingen ten opzichte van de eerste aanvraag aangebracht:
- verwijderen pompruimte verbonden aan stalruimte;
- aanpassen stalruimten;
- verwijderen silo’s.
Verweerder heeft de leges in rekening gebracht voor het in behandeling nemen van de eerste aanvraag. Verweerder is daarbij uitgegaan van bouwkosten tot een bedrag van € 3.395.350. Dit bedrag is gebaseerd op aannemersprijzen en de tabel ‘Richtprijzen bouwwerken 2010’. De leges bedragen € 27.162,80. Er is een teruggaaf berekend van € 13.581,40 (50%), zodat aan eiser een bedrag van € 13.581,40 in rekening is gebracht.
In geschil is of verweerder terecht aan eiser leges tot een bedrag van € 13.581,40 in rekening heeft gebracht.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Ingevolge het tweede lid van het voormelde artikel wordt -voor zover van belang- de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.
Ingevolge artikel 2 van de Legesverordening 2010 van de (raad van de) gemeente Wijchen (hierna: legesverordening) worden onder de naam ‘leges’ rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in de verordening en de daarbij behorende Tarieventabel.
Ingevolge hoofdstuk 2.1.1.2 van de Tarieventabel wordt onder bouwkosten verstaan:
de kosten, zoals die aan de hand van de bij de tarieventabel behorende bijlage 1 en als zodanig gewaarmerkte tabel “normatieve bouwkosten 2010”, worden vastgesteld.
Ingevolge hoofdstuk 5.2.5.1 van de Tarieventabel, behorende bij de legesverordening, wordt, indien een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning door de aanvrager wordt ingetrokken, recht op een teruggaaf van 50% van de voor het in behandeling nemen van de aanvraag verschuldigde leges.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat hij door toedoen van de gemeente met een onnodig hoog legesbedrag is geconfronteerd.
De rechtbank deelt het standpunt van eiser niet. Eiser heeft op eigen initiatief de aanvraag ingetrokken toen hem duidelijk werd dat de aanvraag niet tot het verlenen van een bouwvergunning zou leiden. De in rekening gebrachte leges vloeien rechtstreeks voort uit de legesverordening en de bijbehorende tarieventabel. Dat eiser niet wist dat leges in rekening zouden worden gebracht kan derhalve niet aan verweerder worden tegengeworpen.
Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het berekenen van de leges niet van de juiste bouwkosten is uitgegaan. Verweerder is volgens eiser ten onrechte niet uitgegaan van de door hem geraamde bouwkosten. Ook heeft verweerder volgens eiser de pompruimte twee maal meegeteld.
Ook dit standpunt van eiser deelt de rechtbank niet. Ingevolge artikel 2.1.1.2 van de Tarieventabel worden de bouwkosten immers berekend aan de hand van de tabel “normatieve bouwkosten 2010”, zoals verweerder ook heeft gedaan. Verweerder heeft bovendien ter zitting verklaard dat eiser, indien hij aannemelijk kan maken dat de werkelijke bouwkosten lager zouden zijn uitgevallen, de in rekening gebrachte leges worden verminderd berekend naar de lagere bouwkosten. Daartoe is volgens verweerder een per onderdeel gespecificeerde en getekende offerte voldoende. Eiser heeft tot op heden zijn standpunt dat de bouwkosten € 710.600 bedragen onvoldoende onderbouwd. Verweerder is derhalve terecht uitgegaan van de bouwkosten zoals berekend aan de hand van de tabel “normatieve bouwkosten 2010”. Eiser heeft bovendien, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat bij de berekening van de bouwkosten de pompruimte twee maal is meegeteld.
Voorts heeft eiser gesteld dat ten onrechte leges in rekening zijn gebracht, nu door verweerder nog geen diensten zijn verricht met betrekking tot de eerste bouwaanvraag.
In dit verband is van belang het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2007, nr. 41 303 (LJN: BC0652, VN 2008/3.30). Hierin is geoordeeld dat een gemeente leges mag heffen voor het in behandeling nemen van een aanvraag, ook wanneer zij de aanvraag inhoudelijk niet beoordeelt. De vraag of een aanvraag in behandeling is genomen, moet worden beantwoord tegen de achtergrond van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Dit artikel geeft de gemeente de bevoegdheid rechten te heffen voor het genot van door de gemeente verstrekte diensten. De gemeente kan reeds diensten hebben verleend die legesheffing rechtvaardigen op het moment dat zij op grond van artikel 4:5 van de Awb besluit een aanvraag niet te behandelen.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de aanvraag door diverse afdelingen is beoordeeld op volledigheid. Daarnaast is de ontvankelijkheid van de aanvraag beoordeeld, zijn er een aantal stukken opgevraagd en zijn er werkzaamheden verricht door een landmeter. Dit is door eiser niet weersproken, zodat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van door verweerder verleende diensten in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag. De leges zijn derhalve ook in zoverre terecht in rekening gebracht.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat het bedrag aan leges niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder is niet gehouden om de aan eiser opgelegde heffing van leges vast te stellen op basis van de werkelijke kosten van de aan haar bewezen dienstverlening. De wetgever heeft geen rechtstreeks verband tussen de hoogte van de leges en de omvang van de aan eiser bewezen dienstverlening willen eisen (vgl. Hoge Raad 4 maart 1981, nr. 20 037, BNB 1981/142). Hieruit volgt dat ook indien, zoals eiser stelt, de bestede uren niet in verhouding staan tot de in rekening gebrachte leges, dit niet tot vernietiging dan wel vermindering van de legesnota kan leiden. Een beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve.
Eerst ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de methode van legesheffing door verweerder onjuist is en dat de opbrengstnorm als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet is overschreden. Verweerder heeft gesteld dat de geraamde baten niet hoger zijn dan de geraamde lasten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de weerspreking door verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de opbrengstnorm als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet is overschreden. Eiser heeft zijn aantijging onvoldoende concreet gemaakt.
Tot slot heeft eiser gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat in diverse vergelijkbare gevallen door verweerder geen leges in rekening zijn gebracht. Eiser heeft één concreet geval genoemd, namelijk het plan [B]. Verweerder heeft erkend dat in meerdere gevallen, ten gevolge van een fout, geen leges zijn geheven.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk en er bovendien voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is, of door schending van de meerderheidsregel.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Verweerder heeft namelijk gesteld dat in vergelijkbare gevallen, louter als gevolg van een fout, geen leges in rekening zijn gebracht. Van een bewuste begunstiging is derhalve geen sprake.
Nu niet is gebleken dat een mogelijk ongelijke behandeling is voortgekomen uit een bewust beleid van verweerder of een begunstigend oogmerk, kan een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel slechts slagen indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld (de meerderheidsregel). De relevante groep wordt gevormd door vergelijkbare / identieke gevallen. Dit betekent dat eiser minstens twee vergelijkbare / identieke gevallen moet aanvoeren. Eiser heeft slechts het plan [B] als gelijk geval aangevoerd. Daaruit volgt dat niet in de meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen geen leges in rekening zijn gebracht, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 1 december 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.